zondag 21 juli 2013

Adieu, Gaëtan Soucy

Vorige week werd bekend dat de Frans-Canadese auteur Gaëtan Soucy op 54-jarige leeftijd is overleden. Het was een bijzondere schrijver van een klein, intens en gruwelijk oeuvre. Ik heb hem een aantal keer ontmoet, zowel in Montréal waar hij woonde, als in Amsterdam, waar hij een paar keer kwam om een vertaling te promoten. Een gedreven man, die bevlogen kon spreken over filosofie, over literatuur. Maar vooral een getourmenteerd man die tot de nok vol gevuld was met angst, existentiële angst, angst voor eenzaamheid, angst voor de dood. Het gat van zijn angst was zo groot dat het door niets en niemand te vullen was. Hij rookte, hij dronk. Veel. Hij was wanhopig op zoek naar vervulling, naar redding, zocht overal en bij iedereen naar 'le salut'. Tevergeefs.


Zijn literaire oeuvre is een universum vol verminkte kinderen, die een harteloze opvoeding krijgen, met uit elkaar gerukte tweelingen, vuur, as en de wurggreep van de rooms-katholieke kerk. In De Onbevlekte Ontvangenis betreden we een verwrongen gedachtenwereld over een man wiens vader bij een brand om het leven kwam. Sindsdien is zijn bestaan beheerst door waanzin, angst en tucht, een discipline die hem heeft onmenselijkt. Net als veel andere Soucy-personages eindigt hij als een wassen pop in handen van degenen die de macht hebben, internaten besturen, het lot van door verdriet waanzinnig geworden moeders bepalen en weeskinderen in een tehuis stoppen. Het kwaad heeft vrij spel. Zijn beroemdste boek is Het meisje dat te veel van lucifers hield, een gruwelijk boek, dat Soucy zelf helemaal niet deprimerend vond.
In een interview dat ik in maart 2004 met hem had vroeg hij mij of ik dan niet bang was. ,,Iedereen is bang te bestaan, bang te verliezen. Ik lijd zelf aan paniekaanvallen. Je moet de moed hebben de angst in de ogen te kijken en te accepteren. Het onvermogen om wezenlijk contact te hebben met de ander, echt tot hem door te dringen, heeft daar veel mee te maken.  Ik zou graag een geruststellend persoon willen zijn. Dat probeer ik ook als docent filosofie. Schrijven is voor mij precies datgene naderen wat mij de meeste angst inboezemt. Het is een manier om mezelf van die fataliteit te bevrijden. Mijn boeken hebben me geholpen een beter mens te worden.’’
Wellicht zijn het zijn boeken geweest die hem de meeste troost hebben geboden. Adieu, cher Gaëtan.

Het interview hieronder had ik met hem in februari 2004, het verscheen in NRC.

Fel en gepassioneerd zijn de reacties op de romans van Gaétan Soucy, één van de grootste literaire talenten uit Québec. ‘Exceptionnel’, schreef men in Montréal, ‘gruwelijk prachtig’, vond men in Parijs. Een Leidse boekhandel trok zijn uitnodiging aan de auteur in omdat men dit niet bij de clientèle kon aanprijzen, maar vanuit New York liet Arnon Grunberg weten dat hij ervan had genoten eindelijk eens een roman in handen te krijgen die hij niet meteen begreep (CS, 13 februari j.l.). Grunberg las Het meisje dat te veel van lucifers hield, een vervreemdende roman over een familietragedie in Québec. Onlangs verscheen de Nederlandse vertaling van Soucy’s vierde roman Music Hall!.
,,Ik schrijf boeken die erom smeken geschreven te worden’’, zegt Gaétan Soucy (45), schrijver en filosoof, terwijl hij de zoveelste sigaret opsteekt. ,,Het verhaal dringt zich aan mij op. Kindertijd, het ongeluk van de mens – het zijn thema’s die ik niet uitkies, maar waarvan ik ook zelf steeds constateer dat ze in mijn werk zitten.’’ Dat zijn hoofdpersonen vaak gekwelde, mishandelde kinderen zijn, is bepaald niet omdat hij daar genoegen aan beleeft. ,,Weet u, ik heb grote moeite met ‘het zijn’. De meeste mensen vinden het moeilijk dit of dat te doen, maar ‘er zijn’ levert ze geen problemen op. Dat vind ik juist erg moeilijk. Vooral het lijden vind ik onverdraaglijk. Er is niets schandaliger dan een vernietigde, gepijnigde jeugd. Daarom worden mijn romans misschien door kinderen bevolkt.’’
Van jongs af aan wist Soucy dat hij schrijver zou worden. Hij realiseerde zich dat dat een veeleisend beroep was en koos voor een solide vooropleiding in de vorm van studies natuurkunde, astrofysica en filosofie. Sinds jaren doceert hij filosofie aan de Universiteit van Montreal en ook zijn romans zijn doordrenkt met filosofische verwijzingen. ,,Wittgenstein is als persoon veel interessanter dan als filosoof. Bij hem herkende ik dezelfde moeite met ‘het zijn’. Het vreemde is dat hij zijn leven lang heeft gezegd dat spreken over ‘het zijn’ gelijk staat met niets zeggen. Wittgenstein las ik omdat ik ervan houd tegen mezelf in te gaan. Zelf word ik meer aangesproken door ontologie, door metafysica, door de filosofie van Descartes.’’
Vraag je naar Descartes, dan is Soucy niet snel uitgepraat: ,,Descartes heeft willen zeggen dat de werkelijkheid niet bestaat uit wat voor ons staat, uit wat zich meteen aan je opdringt of uit wat we kunnen aanraken. Dat is een naïeve misvatting. De werkelijkheid heeft de vorm van een lange zoektocht, die meteen bij de geboorte begint met een grote vergissing. Eerst is er die almachtige weldoener die van u houdt op een dermate innige manier dat u met haar samensmelt. Als u vier bent, heeft u de stellige overtuiging dat het universum om u draait. U houdt aan die periode een nostalgie over waarvan u nooit meer geneest. Later herkent u in de liefde datzelfde gevoel van samensmelting, maar u komt geheid van een koude kermis thuis. Het leven doet ons geloven dat we belangrijk zijn, dat we in een ander kunnen opgaan – wat een misvatting! Om de waarheid te naderen, moet je een lange tocht afleggen. Je moet hem veroveren, zei Descartes en wel op zo’n revolutionaire wijze dat hij de vader werd van de moderne filosofie. Descartes heeft zich in één keer willen ontdoen van de vergissingen, van de leugens.’’
Een andere gangbare misvatting betreft het imago van de filosoof, als zou dat iemand zijn die voortdurend met zijn hoofd in de wolken loopt. ,,Juist mensen die zich niet voor filosofie interesseren, leven niet in de werkelijkheid. Die zoeken de vergetelheid! Ik verafschuw het idee dat literatuur onderhoudend moet zijn. Literatuur is geen vermaak! Mensen houden zich hun hele leven bezig met vermaak, met fictie, met irrealiteit. Ze leven in een vergissing.’’
,,Eén van de hardste teksten die ik ooit heb gelezen is die van Heidegger over de dood, in Sein und Zeit. Maar die moeilijke en pijnlijke bewustwording ten aanzien van de dood leverde me een groot gevoel van bevrijding op. Je moet niet verkrampen, niet weigeren in de kloof te kijken die ons aan alle kanten omgeeft. Je moet er juist in durven kijken, niet bang zijn.’’
Toch bevinden Soucy’s personages zich in het oog van de angst. Ze schreeuwen het juist uit! ,,Ben u soms niet bang?’’ reageert Soucy. ,,Iedereen is bang te bestaan, bang te verliezen. Ik lijd zelf aan paniekaanvallen. Je moet de moed hebben de angst in de ogen te kijken en te accepteren. Het onvermogen om wezenlijk contact te hebben met de ander, echt tot hem door te dringen, heeft daar veel mee te maken.  Ik zou graag een geruststellend persoon willen zijn. Dat probeer ik ook als docent filosofie. Schrijven is voor mij precies datgene naderen wat mij de meeste angst inboezemt. Het is een manier om mezelf van die fataliteit te bevrijden. Mijn boeken hebben me geholpen een beter mens te worden.’’
Soucy heeft nooit begrepen dat er mensen zijn die Het meisje dat te veel van lucifers hield somber vinden of deprimerend. ,,Het meisje redt het, ondanks alle ellende. Haar levenslust voert haar naar liefde, naar tolerantie, naar respect voor de ander. Het is ook een feministisch boek: een meisje eigent zich de boeken en de woorden van haar vader toe. Ze wordt zichzelf door een eigen taal te verzinnen. Als dat nog niet ontroerend is!’’
Veel is er geschreven over het barokke taalgebruik van de vertelster en over haar vreemde benamingen voor gewone dingen. Het blijken zinnen te zijn die Soucy optekende uit de mond van zijn dochter. ,,Tot mijn dochter vijf jaar was, woonden wij in Japan. Daarna leerde ze Frans en bracht ze de Japanse grammatica over op haar nieuwe taal. Die zinnen vielen regelrecht in mijn schrijversoor. Ze zei bijvoorbeeld als ze zich niet lekker voelde: Je suis tout de travers dans ma santé. Dat zeg je in het Frans niet zo, maar in het Japans wel.’’
In de zojuist vertaalde, dikke roman Music-Hall! brengt Soucy weer een vreemde, onrustbarende, wrede wereld in kaart. Het boek is gesitueerd in een slopersmilieu in New York, aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw, een universum waar de gangbare regels van logica, ratio en emotie net zomin gelden als op de boerderij uit Soucy’s eerdere roman. Xavier, een jongeman die niets heeft van het vereiste stevige postuur van een sloper, liever sla eet dan worst en door zijn collega’s bijna de dood in wordt gepest, vindt tussen de puinhopen een doosje met een kikker, die, als je de deksel opent, een lied zingt en erbij danst. Het is een magisch moment in de verder flinke misère waarin Soucy zijn personages ook dit keer neerzet.
Vijftien jaar werkte Soucy aan de roman. ,,Het boek bevat veel verschillende genres, die toch binnen één kaft moesten passen. Het is bijvoorbeeld tegelijkertijd een picareske roman en een tragedie. Ik heb wiskundige schema’s gemaakt om die genres met elkaar te kunnen verzoenen. Ik herinner me nog precies wanneer ik het idee voor dit boek kreeg. Ik was 26 en wist dat ik op aarde was om schrijver te worden, maar ik had nog niets laten zien. Toen zag ik A froggy night, een drie minuten durend filmpje van de Warner Brothers over een man die een doosje open doet, waarin een zingende kikker zit en daarmee miljoenen denkt te verdienen. Die man werkte bij de sloop. Daarmee had ik alle elementen van het boek dat ik wilde schrijven: het fantastische en de sloop, met alles wat dat symboliseert.’’
Ook deze jongen is een volledige buitenstaander, een naïveling die leeft in zijn dromen, een ontroerend, kwetsbaar personage. ,,Al mijn personages zijn intelligent, maar ze zijn niet geschoold. Dat maakt ze interessant. Ze zien de dingen zoals ze zijn. Ze zien dat het wezen van de onderlinge menselijke relaties bestaat uit macht. Dat vinden ze onacceptabel. Ik houd van pure mensen. En dus schep ik zuivere personages, die dicht bij hun kern, hun wezen blijven.’’


Gaétan Soucy: Het meisje dat te veel van lucifers hield. En: Music Hall!
Vert. door Han Meijer. Querido.


dinsdag 16 juli 2013

Zomerboek: De preek over de val van Rome van Jérôme Ferrari

De Goncourt 2012 is uit in een Nederlandse vertaling. Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre hebben uitstekend werk verricht - het is bepaald geen makkelijk boek om te vertalen. Het taalgebruik van Jérôme Ferrari in De preek over de val van Rome kent vele registers, van religieus en bijbels tot scabreus, poëtisch en hoogdravend, zijn zinnen beslaan niet zelden meer dan enkele pagina's. Hij rijgt zinnen met komma's aan elkaar, schrijft nauwelijks dialogen, heeft een groot gevoel voor ritme en speelt met alle tijdsvormen (terugblikken, vooruitblikken) die je je maar kunt voorstellen. Maar ook in het Nederlands is het boek uitstekend leesbaar. Voor mijn gevoel is het register iets anders, iets toegankelijker, wat naar beneden bijgesteld. En dat kan geen kwaad bij een boek dat op mij in het Frans, in eerste instantie nogal pretentieus overkwam.



Ferrari kreeg in het najaar van 2012 de Goncourt. Zijn zesde roman speelt zich grotendeels op Corsica af. De auteur, tegenwoordig verbonden aan het Institut Français van Abu Dhabi, doceerde er na zijn studie filosofie aan een lyceum in Ajaccio en werd, zo vertelde hij aan Le monde, twee jaar lang gegrepen door de nationalistische geest die er al decennia op het eiland heerst. Hij vertaalde in die tijd ook twee romans uit het Corsicaans naar het Frans.
De twee hoofdpersonen uit Ferrari's boek zijn jongens die in Parijs gaan studeren, ontdekken dat hun hart daar niet ligt, hun studie aan de wilgen hangen en terugkeren naar Corsica, waar ze, in the middle of nowhere, een bar openen. Hun ziel en zaligheid stoppen ze in het runnen van die bar, ze investeren, nemen goed uitziende, single door het leven gaande bardames aan voor de klandizie en weten van hun dorp de best lopende toeristische trekpleister van het eiland te maken. Zelf nemen ze het er ook van, drank, seks, binnenstromende pecunia - het lijkt niet op te kunnen. Maar Corsica blijft Corsica: al snel ligt er een revolver binnen handbereik achter de bar.
De nationalistische strijd uit de jaren 90, het geweld tussen rivaliserende groepen en de aanslagen die prompt met nieuwe aanslagen werden beantwoord zijn niet direct onderwerp van de roman. Ze vormen er wel de achtergrond van. Ferrari ziet het groot: het mini-imperium van de bar op Corsica staat voor Rome, voor Frankrijk, voor het Franse koloniale rijk, nee: voor alle koloniale imperia en voor héél Europa. Imperia gaan ten onder en zo gaat ook de harmonie in het Corsicaanse minikoninkrijkje scheuren vertonen. Ruzie om geld, om vrouwen, rivaliteit, jaloezie, vreemde blikken van buiten, verschillende toekomstvisies - ze gooien roet in het eten en leiden uiteindelijk tot de onontkoombare catastrofe die je al vanaf de eerste bladzijde voelt aankomen.
De titel van de roman, De preek over de val van Rome verwijst naar de preek van kerkvader Augustinus over de val van Rome, in 410. Een bar op Corsica vergelijken met Rome op het toppunt van haar macht - je moet het maar durven. De val en plundering van Rome legt Ferrari uit als een waarschuwing van God. Ieder hoofdstuk opent hij met een citaat uit diens preek, in het laatste hoofdstuk legt de auteur - voor wie het nog niet helemaal heeft begrepen - nog eens helemaal uit wat dat nu precies was, de val van Rome, hoe hij al die referenties in zijn roman nu bedoeld heeft. Er hangt een doem over de mensheid, er voortekenen van het einde, de Apocalyps is niet ver meer. Europa, berg je maar.
Ook Ferrari's andere personages refereren aan werelden die op hun laatste benen lopen en die inmiddels ten onder zijn gegaan: Indochina, Algerije, het hele voormalige koloniale rijk van Frankrijk is immers, na met bloed en te zwaard te zijn veroverd en verdedigd, roemloos verdwenen - met alle littekens van dien. De Franse functionarissen in het boek zijn 'niet gekomen om beschaving te brengen', - nee, die hebben ze zelf niet eens gekend -, maar om eindelijk 'het leven te leiden dat (ze) verdienen'. En nu zitten ze daar 'in dat koninkrijk van barbaarse droefenis aan het uiteinde van het Imperium'. Hun vrouwen sterven, hun eigen lichaam rot weg in het tropische klimaat van Indochina of Afrika. Ze zien hoe het imperium ineenstort, doem en verderf is overal.
,,In de jaren 90 raakte Corsica ook steeds leger", vertelde Ferrari vorig jaar voor de microfoon van France Culture, ,,er vielen veel doden, mensen trokken weg, er bleven steeds meer vervallen en verlaten dorpen over. Het cliché van Corsica is gewoon waar. Daarom voegen mijn personages zich ook naar dat cliché. Hun lot is onontkoombaar, hun wereldje gaat ten onder".
Daar ben je als je het boek dichtslaat geheel van doordrongen. Ferrari legt het nog eens uit, door aan het eind Augustinus' preek gedeeltelijk uit te schrijven. Stervend in zijn kathedraal denkt hij aan zijn eigen preek terug: de mensen werden er toen niet door getroost. Pas nu, nu zijn eigen doodsklok slaat begrijpt hij waarom. Een mens wordt niet getroost door algemeenheden over ondergang en opkomst van werelden.
Het boek is een roman vol historisch besef die een dreigende brug slaat naar het heden, met een zwarte ondertoon, een roman die zich niet aan je geeft, maar die je moet veroveren - en daar geven de vertalers ons alle gelegenheid toe.

Jérôme Ferrari: De preek over de val van Rome. Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. De Bezige Bij.