maandag 25 maart 2013

Roberto Calasso over De droom van Baudelaire


,,Mijn werk behoort tot geen enkel literaire genre, het is ondefinieerbaar. Soms is het roman, soms essay, soms zitten er toneeldialogen in, aforismen en analyses. Wat mijn zeven boeken gemeen hebben is een verhalend karakter. Fysiologisch gezien is dat de manier waarop ik werk, nu al zo'n dertig jaar. Nu ben ik bezig aan het achtste deel van mijn werk in uitvoering, geen idee waar ik uitkom. Ik ben er maar mee opgehouden vooruit te kijken."



Roberto Calasso (Florence, 1941), de legendarische Italiaanse uitgever  en schrijver van bijvoorbeeld De bruiloft van Cadmus en Harmonia (1988), Ka (1996) en K. (2002), is nog steeds iedere middag te vinden in zijn kamer van de uitgeverij die hij beroemd maakte, Adelphi. Ordelijke stapels boeken, op de grond, op stoelen rond zijn bureau, doorzichtig gekafte eerste drukken in een hele muur beslaande kast. Om hem heen de kantoren van zijn medewerkers. Iedere vijf minuten belt hij een van hen: hij wil me die speciale uitgave laten zien, dat boek schenken, die tekst meegeven, die illustratie tonen. Binnen een minuut wordt zonder zuchten aan zijn wensen voldaan - de wil van een legende is wet.
Binnenkort verschijnt in Nederland Els van der Pluijms schitterende  vertaling van La Folie Baudelaire, bij uitgeverij Wereldbibliotheek De droom van Baudelaire geheten. Verwacht geen biografie van de negentiende-eeuwse Franse dichter, geen nieuwe interpretatie van zijn werk, maar een verrukkelijke, associatieve wandeling door de intellectuele botanische Baudelaire-tuin van gids Calasso.
Fysiologisch - die op het oog vreemde term komt vaker terug in zijn boek. 'De hele geschiedenis van de literatuur', schrijft Calasso bijvoorbeeld, 'kan worden gezien als een sierlijke guirlande van plagiaat', waarmee hij doelt op 'bewondering en een fysiologisch assimilatieproces dat een van de best bewaarde mysteries van de literatuur is'. Calasso: ,,Dat is voor mij een cruciaal woord. Het gaat terug op Sainte-Beuve, de in zijn tijd beroemde en beruchte Franse schrijver en criticus die er een groot belang aan hechtte in zijn artikelen een beeld te geven van zowel het leven als het werk van een auteur. Zoals u weet is hij daarom aangevallen door Proust (in Contre Sainte-Beuve - md). Proust wist natuurlijk best dat Sainte-Beuve geen ongelijk had, het ging erom te erkennen dat beide door elkaar heen lopen en niet los van elkaar kunnen worden gezien."
En dat plagiaat?
,,Dat is de zin zelf van de literatuur. Literatuur is een voortdurende stroom waarbij je van de ene naar de andere tekst gaat, de oude wordt geïncorporeerd in een nieuwe, het verleden in het heden".
Na uw laatste boek over een schrijver, K., over Kafka, koos u nu voor Baudelaire, waarom hij? U schrijft over een 'Baudelairegolf die alles doordrenkt', die zijn tijdgenoten overspoelde en kopje onder liet gaan.
Baudelaire is de eerste niet-Italiaanse dichter die ik las, ik was 12 en raakte door hem gefascineerd. Met hem heb ik altijd een intiemere relatie gehad dan met anderen. Gide zei het ook, Baudelaire fluistert iets in je oor. Met hem begint er een tijdperk met een andere sensibiliteit, een nieuwe richting, een nieuwe toon in de literatuur en de schilderkunst. Al vóór hem was die golf ingezet, maar hij is de spil, met hem kristalleert zich die tendens.
U laat de voor- en de achterkant van dat golvende weefsel zien, in wezen van de hele negentiende eeuw.
Zo'n nauw verband tussen literatuur en schilderkunst is heel zeldzaam. Degas, Manet, Mallarmé, Ingres, Delacroix - in hun werk resoneert die nieuwe sensibiliteit. De golf eindigt met Proust. Zijn essay over Baudelaire is een van de mooiste die er ooit geschreven zijn, het hoort tot zijn mémoires, zijn fysiologie.
'Het ware moderne, dat in Baudelaire vorm krijgt, is die jacht op beelden, aangevuurd door de 'demon van de analogie'', schrijft u.
Het is een sleutelzin. Analogie is voor mij, tegen de traditie in, een middel tot kennis. Sinds de Verlichting wordt analogie gezien als een vijandig begrip, het zou niet nauwkeurig en misleidend zijn, maar de oude Grieken zagen het al als een manier om kennis en wijsheid te verwerven. Baudelaire kun je niet begrijpen zonder zijn verhouding tot het beeld, beeld en woord zijn innig en ingewikkeld met elkaar verbonden.
De schilders Delacroix en Ingres geeft u een bijzondere plaats in de context van Baudelaire. Dankzij de eerste kon hij zijn 'metafysica van de kunst' formuleren, de tweede kritiseerde hij fel.
Baudelaire had iemand nodig die zijn hartstocht vertegenwoordigde. Delacroix kwam daar het dichtste bij, hij verpersoonlijkte een zaak waar Baudelaire voor stond. Het waren geen vrienden. Delacroix hield meer van mensen die hem gehoorzamer waren dan Baudelaire. Het werk van Ingres stond ver van Baudelaire af, maar paradoxaal genoeg is wat hij over hem schreef veel pertinenter dan wat hij over Delacroix noteerde. 
De titel La Folie Baudelaire is in het Duits en ook in het Nederlands vertaald als De droom van Baudelaire, een titel waarmee Calasso niet gelukkig is. Toch is die droom het hart van Calasso's boek. Toen Baudelaire op 13 maart 1856 wakker werd, schrijft hij, had hij een vreemde droom gehad, die hij meteen noteerde. Hij moet een bevriende bordeelhoudster een net verschenen boek van zijn hand aanbieden, merkt dat hij half ontkleed is, loopt door een soort geneeskundig museum met ingelijste  afbeeldingen van monsterlijke wezens en vindt uiteindelijk een monster op een piedestal, met een soort slang om zijn lichaam. De droom interpreteren is niet wat Calasso wil, 'dat zou een soort metafysische tactloosheid zijn'. Wat dan wel? Calasso: ,,In die droom zit alles, zijn hele oeuvre vloeit erin samen, als in een estuarium. Het erotische element, de haat voor de wereld om hem heen, de bêtise van zijn eeuw, de wetenschap, alles. Baudelaire komt op blote voeten, met zijn gulp open het bordeel binnen, hij voelt zich gegeneerd. Dat komt helemaal overeen met zijn leven, Baudelaire was een onvrijwillige exhibitionist. Wat hij ook deed, hij was bovenmatig blootgesteld, metafysisch geprostitueerd zou je kunnen zeggen. Als je van die droom uitgaat, zit alles erin.
De oorspronkelijke titel La Folie Baudelaire komt uit een artikel over nieuwe kandidaten voor de Académie française, van Sainte-Beuve. Calasso: ,,In zijn tijd begreep Saint-Beuve het best wat literatuur was. opvallend genoeg vermeed hij het te schrijven over de grote auteurs van zijn tijd, over Baudelaire heeft hij nooit een stuk gepubliceerd. Hij leed als hij met werkelijk groten werd geconfronteerd, vreesde hun betekenis. Baudelaire liet hij doorgaan voor een gewone, goeie jongen om zijn talent niet te hoeven erkennen. Het was een compliceerd man, een beetje pervers, perfide, pathetisch ook, maar een groot schrijver. Zijn roman Port-Royal is een van de grote boeken uit de Franse literatuur, maar nu vergeten. Dat is de wraak van de geschiedenis."
In de alinea die u citeert karakteriseert Sainte-Beuve  het werk van Baudelaire als 'een bizar bouwwerk op de uiterste punt van een als onbewoonbaar beschouwde landtong, rijkelijk gedecoreerd, getourmenteerd maar verleidelijk en mysterieus, waar men boeken van Edgar Allen Poe leest, (..) zich bedwelmt met hasj, waar uit tere porseleinen kopjes van opium wordt genipt'. Dat 'fraaie mozaïek van een harmonieuze originaliteit', dat 'romantische Kamtsjatka' noemt Sainte-Beuve 'la folie Baudelaire'. Waarom vindt u dat zo'n adequate omschrijving van Baudelaires oeuvre?
Het is precies wat de literatuur is geworden, het is de literature absolue, een plek die moeilijk toegankelijk is, ver weg van de sociale wereld, een bijna onleefbaar punt ver weg in Siberië.
Is dat voor de literatuur de plek par excellence?
Als je een allegorisch beeld moet geven van de literatuur na Baudelaire is het dit Kamtsjatka. In dat bouwsel bevond zich niet alleen Baudelaire, maar ook Rimbaud, Mallarmé en Proust. De cel, de met kurk beklede slaapkamer van Proust aan het eind van zijn leven - dat was zíjn Kamtsjatka. Sainte-Beuve had het helemaal bij het rechte eind, maar wat was het een angstige, laffe man.
Bevindt u zich, als uitgever en als schrijver van een associatief, uitdijend, onderling verbonden, lastig toegankelijk oeuvre, niet ook in een dergelijk Kamtsjatka?
Ja, dat zou kunnen, al houd ik me met die vraag niet echt bezig. Het is in ieder geval wat de literatuur is geworden. Als het anders was, zou ze me niet interesseren.
Waar bevindt die lieu absolue van de literatuur zich tegenwoordig?
Overal. Je hoeft niet naar Siberië te gaan. Er zijn niet veel grote schrijvers, schrijvers die écht belangrijk zijn. Het begint met Baudelaire en het eindigt met Kafka, sindsdien zijn er niet veel bijgekomen. De groten zijn eenlingen, mensen die wel een sociaal leven hebben - denk aan Nabokov, Borges -, maar in wezen leven in een onzichtbare luchtbel. Een kwestie van zelfbescherming. De lieu absolue van nu is overal. En ik verzeker u - erg druk is het er niet.


Roberto Calasso: De droom van Baudelaire. Vertaald door Els van der Pluijm. Wereldbibliotheek. 366 blz., prijs € 44,90

dinsdag 12 maart 2013

Over de Berberbibliotheek


Een caleidoscoop - dat is de eerste associatie met de boekomslagen van de Berberbibliotheek. Fel gekleurde sterren, dreigende wolken, golvende regenboogbanen, een kamelenkop, een schedel, een woestijnpaleis dat als je snel kijkt net een moskee is. Hier spat, zoveel is meteen duidelijk, een universum uit elkaar, hier vergaat een wereld in duizenden splinters.







En inderdaad, als de vier boeken die tot nu toe zijn verschenen in de Berberreeks iets gemeen hebben, is het wellicht dat. Alle vier vormen ze een stukje literaire verbeelding van de geschiedenis van de Berbers, de oorspronkelijke inwoners van Noord-Afrika. Brokjes historie, schuivende puzzelstukjes, verhalen vol geweld en gemankeerde levens, soms realistisch, vaak surrealistisch en hallucinatoir - maar heel blijft die wereld nooit. Er wordt gezworven, gezocht, gereisd, gevochten, er wordt gewroken en gevangen gezet. Van het ene ondoorgrondelijke verhaal val je in het andere, van de ene bizarre hoofdpersoon ga je naar de volgende, de ene queeste wordt gevolgd door weer een nieuwe. En ja, de berberwereld wordt verscheurd, raakt versplinterd, eeuwenlange tradities worden aangetast en verdwijnen, hoofdpersonen gaan op pad om nooit meer terug te keren, anderen keren terug en herkennen niets van wat ze achterlieten.

Onlangs verscheen Nedjma van de grote Algerijnse schrijver Kateb Yacine (1929 - 1989), verreweg de belangrijkste én de interessantste van de vier tot nu toe in de reeks verschenen titels: met Nedjma werd de Franstalige magrebliteratuur van vóór de onafhankelijkheid volwassen: Algerije kreeg een stem. Laat ik duidelijk zijn, het is een roman waarin je als lezer hopeloos verdwaalt, een boek dat irriteert en intrigeert. Maar in dat dolen, in dat dwalen ligt tegelijkertijd de betekenis van de roman. De personages, vier jongemannen die allemaal een oogje hebben op dezelfde beeldschone vrouw, cirkelen rond die ene historische datum, 8 mei 1945. Op die dag sloegen de Fransen een Algerijnse volksopstand bloedig neer en werden demonstranten, onder wie Kateb Yacine zelf, opgepakt, gemarteld en gevangen gezet. In die gevangenis werd hij schrijver. Nedjma, uit 1956, is zijn debuut. Het boek bestaat uit snippers, een verhaal dat vanuit verschillende perspectieven, in een ogenschijnlijk willekeurige volgorde aan elkaar is geplakt. Ieder personage leeft met een gemis, een verdriet, een lijden, in een persoonlijke gevangenis. Iedereen wordt bedreigd, ondermijnd, bestolen, onrecht aangedaan. Nedjma, de centrale vrouwelijke figuur, is knap maar ongrijpbaar, van onduidelijke afkomst en gaat een nog onzekerder toekomst tegemoet. Zij is de metafoor voor haar vaderland, dat iedereen wil bezitten - Europeanen, vaders, broers, buren. Het maakt Nedjma politiek en ideologisch, maar ook in literair opzicht tot een scharnierroman in de berberliteratuur. Meer nog, zou ik zeggen, het is een visionaire, universele roman die in haar quasi-onsamenhangende, versplinterde en wanhopig complexe structuur net zo goed de huidige ontwikkelingen in Syrië en zijn buurlanden weerspiegelt.
Tot zo'n roman hebben de andere drie auteurs uit de reeks zeker hun houding moeten bepalen. De boeken van Mohammed Khaïr-Eddine, Tahar Djaout en Ibrahim Al-Koni verschenen 30 à 40 jaar na Nedjma. Ze behoren tot een post-koloniaal, dus een heel ander tijdperk. De magrebschrijvers die in de jaren 70 doorbraken, horen tot wat wel de generatie van de verloren hoop en de desillusie wordt genoemd. Na de euforie van de onafhankelijkheid werden de hooggespannen verwachtingen van de nieuwe tijd de grond in geboord. De nieuwe politici bleken nauwelijks betere tijden te brengen dan de verafschuwde kolonisator. Hun desillusie vertaalden deze auteurs in een provocatieve literaire stijl waarin alle genres door elkaar lopen, in composities waar kop noch staart aan te ontdekken valt en waar het hard speuren is naar een rode draad. Ze bezingen de amazigh-cultuur en eisen voor hun Berberse identiteit een volwaardige, erkende plek op - naast de officiële Arabische. Hun werk zit vol met mythen en sagen uit de Berberse orale overlevering. Het leven na de koloniale onafhankelijkheid was er helemaal niet beter op geworden, het politieke bestel was compleet ontspoord.
Dat gold zeker voor Algerije, dat aan het eind van de vorige eeuw ten prooi viel aan gewelddadige fundamentalisen. Honderden intellectuelen werden vermoord, veel anderen vluchtten naar het buitenland. Een van hun eerste slachtoffers was de schrijver Tahar Djaout (1954 - 1993), een generatiegenoot dus van de inmiddels bekende Algerijnse auteurs Yasmina Khadra en Boualem Sansal. Met zijn werk maakte Djaout als het ware een röntgenfoto van het kwaad dat hij in zijn land overal om zich heen zag, hij maakte zich sterk voor vrijheid van religie en bekritiseerde, bijvoorbeeld in zijn roman L'invention du désert, het religieuze fanatisme. Zijn roman De bottenzoekers, uit 1984, ook een nu vertaald deel uit de Berberbibliotheek, zou je als een milde satire op de menselijke hypocrisie kunnen lezen: na het einde van de onafhankelijkheidsoorlog gaan er hele 'konvooien van skelettenzoekers' op pad om de botten te vinden van dorpsbewoners die in de oorlog gesneuveld zijn. De dorpen hechten eraan 'de overblijfselen van hun doden het graf te geven dat ze als eminente burgers verdienen'. Werkelijk? Zouden de botten van die helden wel echt terugwillen naar 'dat tirannieke dorp waar ze hun leven lang niet vrij hebben kunnen ademen?' Het zijn eerder de achtergebleven familieleden die straks die botten nodig hebben 'ter rechtvaardiging van de arrogantie en de eigenwaan die zij straks tentoon gaan spreiden op het dorpsplein'.



Het enige niet uit het Frans, maar uit het Arabisch vertaalde boek in de tot nu toe verschenen reeks is Goudstof van de Libische, in Zwitserland wonende schrijver Ibrahim Al-Koni (1948). Hij is Toeareg, groeide hij op in de Sahara en leerde op zijn twaalfde lezen en schrijven in het Arabisch. De anderen schreven, om verschillende redenen, in het Frans, paradoxaal genoeg de taal van de kolonisator. Ook Goudstof is allesbehalve realistisch: de allesverslindende passie tussen een man en een kameel is een verhaal dat aan elkaar hangt van dromen, mythen, waan en hallucinatie. De Sahara, het zand, het stof, 'de hete zuidenwinden', de slangen, de verborgen bronnen, truffels, djinns, fata morgana's - dat zijn Koni's échte hoofdpersonen. ,,Mijn boek gaat over een mythologische vriendschap", zei Koni bij een bezoek aan Amsterdam, ,,het is een ode aan het verloren paradijs". Volgens Koni hebben de Fransen in de jaren 50 en 60 de woestijn, het paradijs uit zijn jeugd, voorgoed vernietigd. Dat paradijs oproepen, verbeelden, uit de vergetelheid redden beschouwt hij als zijn missie.   
Ook de Marokkaanse schrijver Mohammed Khaïr-Eddine (1941 - 1995) was een man met een missie. Het boek waarmee de berberreeks begon, Leven en legende van Agoun'Chich - weinig toegankelijk al geldt het wel als zijn leesbaarste werk -, schreef hij toen hij na een verblijf van 15 jaar in Frankrijk naar zijn geboorteland terugkeerde. Terug naar de 'arganboom', symbool voor 'het bergachtige land dat door de legende wordt getooid met de eeuwenoude glans van mythes en mysteries'. De schrik moet hem bevangen hebben. Niets was er meer over van de eeuwenoude berberidentiteit. 'De eeuwenoude schoonheid van de dingen werd langzaam weggeknaagd door de modernisering'en de berbervrouw was niet langer 'hoedster van de verborgen betekenissen in de wereld'. Ontworteling en vervreemding rukken op, kijk naar 'de eeuwenoude amandel-, olijf-, vijgen- en dadelbomen in de Ammelnvallei' en zet die eens af tegen de 'moderniteit als een verdovende mode die uitsluitend draait om consumptie'. Tegen de achtergrond van het onderling verdeelde verzet tegen de Franse overheerser, schetst Khaïr-Eddine het leven van een gewelddadige bandiet die de moord op zijn zus wil wreken. Agoun'Chich is een een man die zwerft 'op de brandende rand van onbevredigde wraaklust', een wreker die 'net zo lang doorgaat tot hij al zijn vijanden heeft vermoord of zelf wordt gedood'. Voor de oude generatie is hij 'een rasechte Berber, zoals het huidige ras van slappelingen ze niet meer voorbracht. Hij belichaamde de voortreffelijkheid van hun streek: diasporisch en toch alom aanwezig, noodgedwongen zwervend, maar eeuwig strijdend voor absolute vrijheid.' Ook in de Berberreeks is literatuur altijd politiek.
Jonge berberzangers en componisten zijn 'de dichters van de Berberopleving', schrijft Khaïr-Eddine, 'zij weten hun cultuur te vermengen met trends van nu'. Berberrenaissance - de initiatiefnemer van de reeks, Asis Aynan, neemt, in zijn inleiding, hetzelfde woord in de mond, al voltrekt die zich volgens hem niet daar, in Noord-Afrika, maar híer in Nederland. Tussen 'de theorie en de legende' is er, schrijft Khaïr-Eddine, 'nog een kleine kier open voor de waan. We moeten dus luisteren naar de legende, zonder de historische gebeurtenissen weg te wuiven die ons inzicht kunnen geven in de schemerzone waar de verbeelding regeert'. Een moedig initiatief van de uitgever, die met deze reeks niet alleen de Hollandse ramen weer wijd opendoet en een paar fantastische auteurs introduceert, maar die ook durft in te zetten op de waan en de verbeelding - dwars tegen de dwingende, commerciële tijdgeest in.

In de Berberbibliotheek van Athenaeum - Polak & Van Gennep verschenen tot nu toe: Mohammed Khaïr-Eddine, Leven en legende van Agoun'Chich (met een voorwoord van Asis Aynan); Tahar Djaout, De bottenzoekers (met een voorwoord van Abdelkader Benali), en Nedjma van Kateb Yacine (alledrie vertaald door Hester Tollenaar die bij de laatstgenoemde titel ook een voorwoord schreef); en Goudstof van Ibrahim Al-Koni, vertaald door Jan Jaap de Ruiter (met een voorwoord van Gerbrand Bakker). 

vrijdag 1 maart 2013

Bij de dood van Stéphane Hessel


Afgelopen zomer was Stéphane Hessel bij een van de voorstellingen in het Festival d'Avignon. Toen hij, als elegante gentleman op leeftijd, de Cour des Pâpes binnenschuifelde en men in de gaten kreeg dat hij er was, ging er een spontaan applaus op. Er vormde zich een rij van bewonderaars van en naar de plek waar hij zat, halverwege de rijen in het eeuwenoude theater onder de open sterrenhemel. Ook in de pauze en na afloop van de voorstelling bleven de mensen toestromen. Een handtekening, een bewonderende reactie, een korte vraag.




Zo geliefd, zo bewonderd was de woensdagnacht op 95-jarige leeftijd gestorven oud-diplomaat, die na zijn pensioen aan een nieuw leven begon, een leven in de volle openbaarheid.
Het begon in oktober 2010 met een pamflet van 3 euro, een dunne, weinig imposante publicatie, met de titel Indignez-vous!, uitgegeven bij Indigène, een onbekend uitgeverijtje. Dat pamfletje werd de afgelopen jaren in Frankrijk alleen al meer dan 2,1 miljoen keer verkocht. Meer dan 40 vertalingen verschenen er buiten de Franse grenzen, in Nederland verscheen het boekje als Neem het niet!. Het was een aanklacht tegen het ongebreidelde (financiële) kapitalisme, dat in Hessels ogen een bedreiging vormde voor de vrede en de democratie.
Indignez-vous! was de hartekreet van een oud-verzetsstrijder, een oud-gedeporteerde, een schrijver en dichter die ineens een hele generatie jongeren bleek aan te spreken. Werkte hij in zijn jonge jaren mee aan de tekst van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948), nu gaf hij jongeren een programma, hij nam ze serieus, legde met de wijsheid van jaren zijn vinger op de wonde in de maatschappij.
Eindelijk iemand die niet alleen een richting aangaf voor daadwerkelijke verandering, maar ook nog een karrevracht ervaring en wijsheid wist in te brengen die in duidelijke taal werd verwoord. Hij riep de 'verontwaardigden' op op te komen voor immigranten, illegalen en zigeuners en de schadelijke mentaliteit van het  'altijd meer' (consumeren) een halt toe te roepen. Hij werd de stem van het nieuwe engagement. Zelf had Hessel zich onder meer ingespannen voor opvang van daklozen in Parijs. En hij leverde felle kritiek op Israël, waardoor hij in conflict kwam met joodse organisaties. Hessel, in 1917 in Berlijn geboren als Stefan, had een Duits-joodse vader.  
In 2011 verscheen Engagez-vous!, een interviewboek met Hessel en zijn autobiografie in meerdere delen, Tous comptes faits…ou presque, die ook hoge verkoopcijfers haalde. Daarna publiceerde Hessel opnieuw een handzaam boekje van 60 bladzijden, getiteld Le chemin de l'espérance, ditmaal in samenwerking met zijn oude 'strijdmakker', de Franse filosoof en socioloog Edgar Morin. Daarin schetsen ze de contouren van een nieuwe politiek en 'een nieuwe hoop': mondialiseren én démondialiseren was hun motto. Een jaar later riep Hessel, in Exigez!, op tot een wereldwijde nucleaire ontwapening.
Vooral  Indignez-vous! mobiliseerde mensen in vele landen: de 'verontwaardigden' (les indignés) zijn een begrip geworden. De Spaanse jongeren die in 2011 pleinen bezetten noemden zichzelf indignados. De afgelopen jaren leek de agenda van de hoogbejaarde Hessel op die van een popster. Zolang zijn benen hem wilden dragen, zolang zijn geest nog helder was en zolang hij nog invloed kon uitoefenen, reisde hij de wereld rond. Overal riep hij zijn toehoorders op zich werkelijk als burgers te gedragen, hun stem te verheffen en te protesteren tegen de groeiende kloof tussen arm en rijk, de miserabele toestand van migranten in Europa en de teloorgang van het milieu.