Een
Europese schrijver, zei de Tsjechische auteur Jáchym Topol eens, is iemand die
weet heeft van catastrofes, van verschrikkingen, een persoon die weet wat het
communisme heeft aangericht, wat de Tweede Wereldoorlog betekent, iemand bij
wie de namen van Hitler, van Stalin beelden oproepen. Iemand die het verhaal
van het continent vertelt, zou je kunnen zeggen, die in kaart brengt hoe het
leven tot in de verste uithoeken van Europa bepaald is door de geschiedenis.
Maar
Europa is Europa niet meer. Het continent lijkt geen kwestie meer van verhalen
maar van euro’s. BIJ een toenemend nationalisme wordt erkenning van een
gemeenschappelijk verleden steeds meer een ongewenste gedachte. Hoe gaan Europese
schrijvers met die veranderingen om?
Door
de grote greep – dat is één. Geen geneuzel op de vierkante centimeter, maar
schetsen van een historisch tableau dat over grenzen, over decennia heengaat.
De lengte van een mensenleven geeft de auteur maar nauwelijks genoeg armslag om
te laten zien hoe historische ontwikkelingen in elkaar haken en op de lange
termijn onvoorziene, dramatische gevolgen hebben.
Een
effectieve stijl en een doordachte compositie – dat is twee. De een zorgt
ervoor dat hij alle technieken van de creative-writingcursussen inzet om de
lezer geboeid te houden, de ander doet het tegenovergestelde en streeft juist
naar totale onleesbaarheid.
De
lezer meevoeren, spanning creëren, cliffhangers op het juiste moment – dat doet
de Spaanse schrijfster Maria Dueñas (1964) in haar vuistdikke roman Het
geluid van de nacht. Onleesbaar willen zijn – dat verkondigt de Roemeense
auteur Mircea Cartarescu (1956) in De trofee, het tweede deel van zijn
trilogie. „Ik heb een postmoderne benadering van de herinnering”, zei
Cartarescu onlangs bij een bezoek aan Amsterdam.
Ook de
Congolees-Tsjechische schrijver Tomás Zmeškal (1966) lijkt bewust
struikelblokken op te voeren om zijn lezer het bos in te sturen. Een
liefdesbrief in spijkerschrift zindert van het absurdisme en verknoopt zoveel
verhalen met elkaar dat je er als lezer bijna een schema van moet maken om de
draad niet te verliezen. Maar grote, dikke Europese romans over het verleden
zoals Topol voor ogen had – dat zijn het alle drie.
De
meest toegankelijke, de met de grootste flair en traditioneel ambachtschap
geschreven roman van het trio is Het geluid van de nacht en daarmee dé
kandidaat voor de vakantiekoffer. We volgen een talentvolle naaister in Madrid,
in de jaren dertig van de vorige eeuw, die door haar ontmoeting met een
charmante charlatan in het Marokkaanse Tetouan belandt, aan de grond raakt,
maar zich vanuit de goot weet te ontwikkelen tot een slimme, eigenzinnige
spionne van de Britse inlichtingendienst.
Het is
een romantisch verhaal, dat literair gezien niet veel om het lijf heeft, maar
dat en passant wel een indringend beeld schetst van de Spaanse burgeroorlog,
het Madrid onder Franco, het leven in Tetouan aan de vooravond van de Tweede
Wereldoorlog (tot 1956 was het noorden van Marokko een Spaans protectoraat) en
de internationale spionage-netwerken tijdens de oorlog. Voor haar boek werd
Dueñas geïnspireerd door verhalen die haar moeder, geboren in 1940 in Spaans
Marokko, haar als kind vertelde.
Jarenlang
deed de auteur, in het dagelijks leven hoogleraar Engels aan de universiteit
van Murcia, onderzoek naar sleutelfiguren uit die periode, naar de militair
Juan Luis Beigbeder bijvoorbeeld, in die periode de Spaanse Hoge Commissaris in
Tetouan (en een van haar romanpersonages), maar ook naar familieleden van
Franco, Spaanse hoge ambtenaren en Britse journalisten. Al die kennis
verweeft ze onnadrukkelijk, bijna onzichtbaar in haar boek.
Het
levensverhaal van de naaister blijft de rode draad, waarbij de steden waarin ze
woont, Madrid en Tetouan, zo sterk visueel aanwezig zijn dat ze bijna
personages worden. Steden spelen toch al een belangrijke rol in deze Europese
romans.
Precies
dat is ook wat Het geluid van de nacht gemeen heeft met De trofee. In het werk
van Cartarescu speelt de Roemeense hoofdstad Boekarest een prominente rol – al
is van herkenning geen sprake. „Boekarest is mijn alter ego”, zegt Cartarescu.
„Ik wilde altijd al een stad voor mezelf hebben, zoals Dostojevski Sint
Petersburg had, Borges Buenos Aires en Lawrence Durrell Alexandrië. Ik heb me
Boekarest toegeëigend, het gevormd naar mijn verbeelding. Het is mijn eigen
mentale en metafysische stad, onherkenbaar voor anderen.”
De
lezer ervaart die stad vooral als een stad in ruïnes, vol gevaar, griezelige
monsters, ontbinding en angsten. Cartarescu: „Ik heb een haat-liefde relatie
met Boekarest. Ik ben er geboren en heb er 34 jaar gewoond. Ik leefde in een
dictatuur, dacht dat ik nooit het land uit zou mogen. Boekarest was dus alles
voor me, de navel van de wereld. U kunt zich voorstellen hoe groot de culturele
schok was toen ik toch naar het buitenland kon en ik vanuit de ruïnes van
Boekarest midden in de Big Apple werd geparachuteerd. Ik haatte mijn stad toen
ik zag dat er een werkelijkheid bestond die oneindig veel beter was dan die ik
gekend had. Inmiddels heb ik weer vrede gesloten.”
De
andere hoofdpersoon in De trofee is, althans in het derde deel, de stad
Amsterdam – en ook ditmaal gaat het om een personage waarin geen inwoner van
onze hoofdstad zijn stad zal herkennen. Ja – er zijn trapgevels, er rijden
trams op het Damrak en het Spui en Nederland is nog die ‘ijverige
plutocratie van gierige en spaarzame protestanten die bescheiden leefden en
daarentegen de banken overlaadden met glinsterende watervallen van guldens’. In
de ‘rokerige kroegen langs de Keizersgracht’ drinken ‘lieden die onnavolgbare
keelklanken uitstootten en klinkers verzonnen die in geen enkele andere taal
voorkwamen, waarmee ze in de lucht kantwerk klosten dat op een of andere
vreemde manier toch aantrekkelijk was’. Daar wonen Maarten en zijn hond Frits,
personages met echt Hollandse namen. ‘Nederlander zijn betekende dat je je hele
leven doorbracht in een genreschilderij of in ergerlijk stereotypische
landschappen van een schrijnende schoonheid’. Er wordt geschaatst, verdronken
en gezeild. Maar verder is ook dit Amsterdam een alter ego van Cartarescu, een
product van zijn verbeelding en zijn fantasmen. Visioenen, lichaamsdelen, de
spin en de vlinder, de oogbol, de ejaculatie, de biologie en de waanzin – zij
bevolken Amsterdam net zo goed als Boekarest.
In het
Amsterdamse deel cirkelt de vertelling rond de zogenaamde menselijke
standbeelden, de bijna buitenaardse figuren in kostuum, hun gezicht
geschilderd, die op hun sokkel, lange tijd stil blijven staan tot vermaak van
de toeristen. ‘Hun sculpturale roerloosheid ten spijt vormden ze eigenlijk
getourmenteerde werelden die al rennende pas op de plaats maakten, die renden
om [...] hun gestalte vorm te kunnen geven, om op anderen over te komen als
menselijke drogbeelden: etalagepoppen, wassen beelden standbeelden, opgezette,
ingevroren of gebalsemde doden in wie weet wat voor barbaarse pantheons’, luidt
de ook verder knappe vertaling van Cartarescus vaste vertaler Jan Willem Bos.
„In
1994/’95 woonde ik in Amsterdam”, zegt de auteur, „ik voelde me er thuis, denk
nog vaak met verlangen terug aan die tijd. Die levende standbeelden
fascineerden me, dus ik stelde me hun leven voor en verbeeldde me dat ze deel
uitmaakten van een soort universele samenzwering van standbeeldmensen. Het
Amsterdamse hoofdstuk vind ik een van de beste uit mijn hele trilogie.”
Orbitor
luidt de overkoepelende titel; in het Roemeens heeft het de betekenis van „een
heel fel licht dat je verblindt, een mystiek licht, een licht dat je niet met
het oog kan zien, maar met je hart. Toen ik eraan begon had ik me voorgenomen
een krankzinnig grote roman te schrijven. Ik vind dat iedere schrijver eens in
zijn leven iets idioots moet doen. Voor mij was dat een roman schrijven die
groter zou zijn dan ikzelf. Ik was in Amsterdam, alleen, ik kende niemand en ik
had veel tijd. Ik begon lukraak te schrijven, het werd een verhaal over mijn
familie. Daarna explodeerde alles in half surrealistische, half neoromantische
beelden, ik vond het fantastisch.”
Zo
extreem ambitieus als Cartarescu is, lijkt de Tsjech Tomáš Zmeškal niet, al
moet je ook bij hem van goede huize komen om de puzzel van zijn boek te leggen.
Geen chronologie in de eerste gepubliceerde roman van deze schrijver,
vertaler en docent, maar een compositie die hij, zo zei hij op een literaire
avond, volledig de vrije teugel heeft gegeven. Het boek is niet alleen
het verhaal van de teloorgang van een huwelijk en een vriendschap, maar
toont ook hoe gruwelijk absurd het leven in Praag was middenin de vorige eeuw.
Een
liefdesbrief in spijkerschrift speelt zich ook af tegen de achtergrond van het
communisme en de Praagse lente, waarbij mensen worden opgepakt, gemarteld en
gemanipuleerd totdat uiteindelijk geen menselijke relatie meer is wat hij was.
De manier waarop Zmeškal de verhalen door elkaar vlecht is een feest voor de
lezer die van speuren houdt.
Net
als Jáchym Topol schrijft Zmeškal humoristisch en vaak absurdistisch. Sommige
dialogen zijn hilarisch. Zo is bijvoorbeeld de banketbakker, ook wel Duarte,
‘Duarte Alghieri, voor vrienden ook bekend als Dante’ in gesprek met Václav,
‘een bruine Afrikaan’ en een psychiater, dokter Lukavský. We hadden je helemaal
niet gezien, broeder dokter, zei de banketbakker, ‘dat komt door die witte jas.
Witte jas? Die draag ik nu toch niet? zei de dokter. Precies, dat bedoel ik,
zei de banketbakker’.
Ook
refereert Zmeškal, zoon van een Congolese vader, niet zonder zelfspot aan de
manier waarop hij bejegend wordt: ‘Hoe kan het dat die kleurling een
Tsjechische naam heeft? Hij praat niet veel, hij zit de hele tijd te lezen en
te schrijven [...] Voor een neger heeft hij wonderlijk goed Tsjechisch
geleerd’.
Zmeškal
en Cartarescu doen beiden een gooi naar het schrijven van een roman die grenzen
van tijd, logica en begrip, overschrijdt. Ze gooien alle oude concepten
van herinnering overboord, ridiculiseren ze, rekken ze op en trekken ze uit.
Het verleden laten ze alle hoeken van de literatuur zien. De Roemeen gaat
daarin nog verder dan de Tsjech. Terwijl de verteller van Een liefdesbrief in
spijkerschrift nog enigszins te definiëren is, brengt die uit De trofee de
lezer volledig in verwarring.
Cartarescu:
„Mijn verteller is een fictioneel ego, een stem die alles kan uitdrukken, een
operazanger met het bereik van vier octaven. Ik wilde alle menselijke gevoelens
vatten, ik ging voor goud. Vooral wilde ik mijzelf begrijpen, mijn positie in
de wereld. Daarom stelt mijn verteller zo veel vragen, daarom schrijft hij zo
veel, daarom hallucineert hij, daarom heeft hij visioenen. Hij zoekt een
antwoordt op de vraag: waartoe zijn wij op aarde?”
De grote Europese roman van nu is, behalve
veelvormig, vooral stedelijk. De stad is een alom aanwezig personage, met
verschillende gezichten: van absurdistisch tot angstaanjagend, van dictatoriaal
tot labyrinthisch. Hij is vuistdik, die roman, hij duikt in de geschiedenis,
kijkt over grenzen heen en brengt - jawel - de gemeenschappelijkheid van ons
continent in kaart. Die ander, die een andere taal spreekt, in een andere stad
woont, uit een ander milieu komt, een vreemd paspoort en een andere huidskleur
heeft, is onze buurman. Zijn verleden hangt samen met dat van ons. Komt híj uit
de misère, dan wíj ook. Zijn verhaal? Dat is ook ons verhaal, even ingewikkeld,
maar dan net even anders. Aan chronologie heeft deze roman geen boodschap en
louter lui consumeren - dat doet die lezer maar ergens anders. Deze schrijvers
gaan voor de grote Europese greep, hun verhalen overstijgen het eigen individu,
de eigen tijd, kijken verder dan hun geboorteland en zijn, vooral, groter dan
zijzelf.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten