Belle du seigneur is een cultboek, een roman die generaties lezers hebben verslonden,
waar iedereen wat van vindt en die niemand koud laat. In 1968 werd het
vuistdikke boek van de Franstalige joods-Zwitserse diplomaat Albert Cohen (1895
- 1981) met groot enthousiasme ontvangen en tot op de dag van vandaag is het
een van de best verkopende titels in de Collection blanche van Gallimard.
Franse culturele attachés bombardeerden het tot hun livre de chevet, ze deden
de gordijnen dicht, staken een kaars aan en gingen met een ganzeveer gedichten
schrijven. Filosoof Bernard-Henry Lévy verklaarde in deze krant dat het boek
zijn leven beslissend had beïnvloed: hij keek sindsdien volledig anders tegen
zichzelf en tegen zijn joods-zijn aan.
Nu voor dit najaar de
verfilming van het boek wordt aangekondigd, met Jonathan Rhys Meyers en Natalia
Vodianova in de hoofdrollen, wordt het boek herlezen. Het weekbald Les Inrocks betreurt
de generaties getraumatiseerden in de liefde die het boek heeft veroorzaakt: wie
er een tijd in onderduikt, komt er met een verminkt beeld van de liefde uit. De
absolute, poëtische liefde die erin wordt verkondigd kan alleen maar ellende
opleveren. Dat geldt dan vooral voor al die vrouwen die wachten op de prins op
het witte paard die hen ontvoert naar het Ritz Hotel. In een boekenprogramma liet
ook schrijfster Marie Darrieussecq zich kritisch uit: het zou als zo vaak de
vrouw tot object reduceren. De vrouw gaat - inderdaad letterlijk - op de knieën
voor de man, al is de aanbidding wederzijds.
Hoe doorstaat een
dergelijk cultboek de roest der decennia? Onlangs bracht uitgeverij Van Gennep
het boek uit in een nieuwe, knappe vertaling van Paul Syrier, onder de titel De uitverkorene van de heer.
Tegelijkertijd verscheen Het boek van
mijn moeder, een ode van Cohen aan de vrouw die hem baarde. 'Ieder mens is
alleen', luidt de eerste zin van het boek, 'en niemand geeft iets om een ander
en ons verdriet is een onbewoond eiland'. Kort maar krachtig is dit een adequate
verwoording van een van Cohens belangrijkste thema's.
In 1900 (Albert was vijf)
emigreerden zijn joods-Griekse ouders, op de vlucht voor het antisemitisme, van
hun geboorte-eiland Korfoe naar Marseille, waar zijn vader een handel in
olijfolie opzette. Uit Het boek van mijn
moeder blijkt hoezeer zijn strenggelovige moeder geïsoleerd bleef in het
nieuwe land. Albert gaat rechten en letteren studeren in Genève, waar hij later
diverse posten in internationale organisaties bekleedt. Dat diplomatieke milieu
heeft Cohen ongetwijfeld geïnspireerd tot het eerste deel van De uitverkorene van de heer, waarin
onder andere de professionele omgeving van een van de hoofdpersonen, Adrien
Deume, wordt geschetst. Deume, een wat zielige zelfingenomen sukkel, getrouwd
met de beeldschone adellijke doch ongefortuneerde Ariane Cassandre Corisande
d'Auble en inwonend bij zijn ouders, is 'internationaal functionaris' ofwel
onbetekenend ambtenaar bij de Volkenbond, die zetelt in het Palais des Nations
in Genève. Deume brengt zijn tijd door in zijn kantoor en verheft het niets
uitvoeren tot een kunst. 'Godver, vier nieuwe dossiers! En allemaal dingen
waarmee hij iets moest doen!' Antisemisme is hem niet vreemd ('die
smouzenvereniging') evenmin als racisme ('maling aan die zwartjes uit
Kameroen'). Toch vindt hij het diplomatieke leven uitermate prettig, vooral als
hij 'de dagen gaat optellen dat hij niet werkt', nog afgezien van zijn recht op
'twee maal per jaar met ziekteverlof'.
Deume cultiveert een grote eigenliefde, imiteert gebaren van zijn superieuren,
kwijlt van de gedachte aan wat hij die nacht met zijn mooie vrouw wil doen en vindt
Mozart een 'niet zo'n uitgekookte jongen', aangezien hij zich geen 'horloge van
900 piek kon veroorloven'. Met het oog op zijn carrière neemt hij zich voor zijn
sociale contacten - die hij hoegenaamd niet heeft - te cultiveren. 'Relaties,
goddomme! Een mens betekent pas iets door zijn relaties!'. Voor zijn vrouw is
bij al die imaginaire cocktails één rol weggelegd, zich 'verbijsterend mooi
kleden en tegen iedereen vriendelijk zijn'. 'Het mooiste moment uit zijn leven'
is wanneer hij 'huiverend en licht, een verlegen maagd, aan de arm van zijn
meerdere', door de gangen loopt. Doordrenkt van eigendunk heeft hij niet in de
gaten dat de égards van zijn superieur en zijn bevordering tot de veelbegeerde
A-status (oosters tapijt! leren fauteuil!) te danken zijn aan de passie tussen
zijn vrouw en zijn baas. Van Deume maakt Cohen een onvergetelijke, hilarische
karikatuur.
Burlesk is ook de
openingsscene van het boek. Solal, de knappe joodse, quasi-aristocratische baas
van Deume heeft hartstocht opgevat voor diens vrouw. Hij dringt haar kamer
binnen, verkleed als oude jood. Zich onbespied wanend geniet Ariane van haar
spiegelbeeld ('net als ik heeft ze een spiegelmanie, de manie van treurigen en
eenzamen') en voert zij imaginaire dialogen met hoog geplaatste niet aanwezige
figuren. Ze neemt een bad, speelt piano en heeft het - evenals haar echtgenoot
- erg met zichzelf getroffen. Solal steekt zijn liefdesverklaring af ('kijk,
hier sta ik, zwak en arm, met een witte baard en maar twee tanden, maar niemand
zal je beminnen en je kennen zoals ik je bemin en je ken, zal je de eer van een
dergelijke liefde bewijzen'), Ariane wijst hem vol afschuw af en gooit hem een
glas naar zijn hoofd, waarbij hij een wond aan zijn oog oploopt. Hij rukt zijn
vermomming af en bedreigt 'de teef' met een ongewoon dreigement: hij zal haar
binnenkort 'in twee uur' verleiden, 'met de middelen die ze allemaal zo mooi
vinden, smerige middelen en dan zul je wegzinken in een grote imbeciele liefde,
en zo zal ik de ouden en lelijken wreken, en alle naïvelingen die niet de kunst
verstaan jullie te verleiden en dan vertrek je samen met mij, in extase en met
schelvisogen!'.
Het dreigement wordt
uitgevoerd, in de vorm van een hoogstoriginele monoloog over de kunstgrepen van
het verleiden - mét het beoogde resultaat. Wat Solal wellicht niet verwacht
had, is dat zijn verslaving aan die 'grote imbeciele liefde' net zo groot wordt
als de hare. Hoe die pure hartstocht, in volledige afzondering, wordt beleefd
en teloorgaat is het onderwerp van de rest van het boek.
Dit liefdesdrama speelt
zich af in een context van opkomend antisemitisme en groeiende oorlogsdreiging.
Cohen laat enkele orthodox-joodse broers van Solal opdraven, van wie hij
hilarische portretten schetst, maar hij vlecht ook doembeelden van pogroms en
racistische aanvallen in zijn boek. Zijn hoofdpersoon Solal lijdt onder
racisme, zijn positie ten aanzien van Israël brengt hem in de problemen, hij
verliest zijn baan. Cohen zelf ontsnapt aan het nazisme, vlucht naar Londen,
terwijl zijn moeder in 1943 in Marseille sterft. De stem van de alwetende
verteller refereert vaak aan de dood. In kleine bijzinnen wijst hij er steeds
op dat wij 'toekomstige doden' zijn, 'ten dode gedoemd' of 'onwetend van het
feit dat we gaan sterven'. Hij roept jonge mensen 'met je wilde lokken en je
volmaakte tanden' op tot bedwelming 'nu er nog tijd is', en tot 'mededogen met
de ouden die jullie weldra zullen zijn, met druipende neuzen en handen bezaaide
met bruine vlekken, het trieste bruin van dode bladeren'. Bij Cohen/Solal is niets
natuurlijk, alles artificieel. Wat niet vergeestelijkt is (de maag die knort,
de darmen die zich ontlasten), moet worden verborgen, zeker voor de geliefde,
die alleen de perfectie mag zien en horen. Terwijl de vitrine vol glanzende en
dure voorwerpen staat, stinkt het in de voorraadschuur, maar die deur blijft
gesloten.
Wat dit boek
uitzonderlijk maakt is enerzijds de stijl die Cohen bezigt en anderzijds de
manier waarop hij van zijn voornaamste onderwerp, de liefde, een kunstwerk
maakt. Hij bouwt zijn liefdeskathedraal op, met oog voor detail, schetst alle
mogelijke wijzen waarop er meer reliëf aangebracht kan worden, perfectioneert
de belichting en laat niet na alle valkuilen, alle mogelijke toonsoorten, alle
varianten uit en te na te benoemen. De taal die hij daarbij gebruikt is net zo
zorgvuldig en verfijnd, net zo bloemrijk en lyrisch als het onderwerp dat hij
steeds weer anders omcirkelt en onder de microscoop legt. Aan liefde, aan pure
hartstocht die geïsoleerd plaatsvindt, los van de wereld, sterf je. Wie 'niets
dan liefde heeft om (je) gezelschap te houden', wie niets dan liefde heeft om
over te spreken', zal het niet redden. Iedere passie leidt uiteindelijk tot
verveling en hunkering naar sociaal verkeer. Tegelijkertijd is de wereld, die
hele sociale constellatie waarin de mens zich beweegt zinloos en absurd. Ieder
mens is uiteindelijk alleen, nietwaar, en niemand geeft werkelijk om een ander.
Het is die paradox die Cohen op magistrale wijze, desperaat verwoordt.
De lezer van nu, in
alle opzichten levend in een diametraal tegenovergestelde wereld dan die Cohen
in zijn boek oproept, ervaart Cohens lyrisme en zijn larmoyante pathetiek vaak als
'over the top'. Zijn vele pagina's van interpunctieloze monologue intérieur
zullen door menig lezer worden doorgebladerd. Wie wordt er nog urenlang
gegrepen door eindeloos blootgelegde
lagen van verleiding en overgave, van ziekelijke binding en vrijheidsdrang, van
schuldgevoel en jaloezie? Maar zijn satire op wat we tegenwoordig netwerken
noemen is meesterlijk; en zijn scherpe blik op de raderen van de ambitie blijft,
ook voor de 21e-eeuwer, levend in een door competitie gedreven maatschappij, ongeëvenaard.
Albert Cohen: De
uitverkorene van de heer. Vertaald door Paul Syrier. Van Gennep. 780 blz. €
22,50
Het boek van mijn
moeder. Vertaald door Paul Syrier. Van Gennep. 157 blz. € 9,90
Geen opmerkingen:
Een reactie posten