zaterdag 22 september 2012

Bij de dood van Henry Bauchau


Afgelopen vrijdag stierf de in Mechelen geboren, Franstalige schrijver en psycho-analyticus Henry Bauchau. Een jaar geleden zocht ik hem op, in zijn Zwitserse chalet, een half uurtje treinen buiten Parijs. Een dorpsstraat, een mooie kerk, een bakker, een verzorgingstehuis met een schitterend park er omheen. In de etalage van een makelaar zag ik foto's van de huizen die er te koop stonden, bijna zonder uitzondering boven de drie miljoen euro. Bauchau schreef een enorm oeuvre bij elkaar, dat lang slechts door een handvol mensen werd gelezen. Hij was naast schrijver ook psycho-analyticus. Eerst doceerde hij literatuur en kunst op een Zwitsers opleidingsinstituut waar jongeren werden voorbereid op universitaire toelatingsexamens. Hij reisde vaak naar Parijs waar hij zelf in analyse was bij Blanche Reverchon. Het instituut sloot, Bauchau verloor zijn inkomen en moest verder. Op zijn 60ste trad Bauchau in dienst van een Parijs' centrum voor psychoanalyse, waar hij werkte met adolescenten met ernstige psychische problemen. Om financiële redenen bleef Bauchau nog meer dan 20 jaar werken.


Toen ik hem opzocht was het een doorschijnende man, bleek en mager, die zijn thee door een rietje moest drinken. Het was een gentleman in alles, in zijn voorkomen, in de manier waarop hij, hoe moeizaam ook, mijn vragen beantwoordde. De jonge vrouw die hem verzorgde bleef bij het gesprek, ze was hem voor de volle honderd procent toegewijd. Fijn dat u zo 'douce' met hem was, zei ze, toen ze het tuinhek voor me opende, bij velen slaat hij dicht.
Schrijven en zijn psycho-analytische ervaringen liepen in zijn oeuvre door elkaar heen. Daarvan getuigen ook zijn vele dagboeken. Zijn patiënten figureerden, vermomd, in zijn autobiografische werk - hoogtepunten én dieptepunten zijn erin terug te vinden. Zijn roman Le boulevard périphérique is zonder twijfel zijn meest geslaagde roman. Het is een duistere roman, waar veel van de auteur in moet zitten, van zijn oorlogsverleden, zijn twijfel, en van zijn relatie met zijn zoon en overleden schoondochter. Het is echter bovenal een prachtige, intrigerende roman.

Deze necrologie schreef ik voor NRC:


Drie maanden voor hij 100 jaar zou worden is de Belgische, Franstalige schrijver Henry Bauchau (1913-2012) overleden. Zijn blik is, vermoed ik, wat de meesten zich van zijn persoon zullen herinneren. De intense blik van een schrijver en psycho-analyticus die zich zijn hele leven vol overgave met de menselijke geest heeft bezig gehouden.
De twee wereldoorlogen bepalen zijn leven. Geboren aan de vooravond van de eerste, wordt hij gedurende zijn eerste levensjaren enkele maanden gescheiden van zijn moeder. Het is deze eerste 'déchirure' (verscheurende ervaring) die de bron zou worden van zijn latere schrijverschap. Tijdens de Tweede Wereldoorlog sluit hij zich aan bij het verzet, er worden beschuldigingen tegen hem geuit, hij wordt vrijgesproken. Bauchau verruilt zijn geboorteland voor Zwitserland. In die periode gaat hij in analyse bij Blanche Reverchon, psychoanalytica en echtgenote van de dichter Pierre Jean Jouve. Op zijn zestigste keert hij terug naar Parijs om adolescenten met ernstige psychische problemen te gaan behandelen.
'De psychoanalyse heeft het schrijven in mij bevrijd', zei hij in een interview met deze krant. Het maakte hem niet alleen - relatief laat - tot de auteur van een enorm oeuvre van romans, dagboeken, gedichten, dagboeken en een libretto, maar ook tot een psychoanalyticus die geloofde in de macht van de kunst. Hij zag het in zijn praktijk, hij toonde het in zijn boeken: de kracht van de chaos, van het kwaad kan gekanaliseerd worden door middel van kunst, tekenen, schrijven. Het is de kern van Het blauwe kind (L'enfant bleu), het autobiografische verhaal van een psychoanalytica die jarenlang een psychotische jongen behandelt - een proces waar ze beiden door veranderen. Ook in zijn versie van de mythe van Oidipous (Oedipe sur la route, 1990) en Antigone (1997) is het de kunst die leidend is op de weg naar zelfkennis.
Pas met Maalstroom (Le boulevard périphérique, bekroond met de prix Livre Inter, 2008) krijgt Bauchau een groter lezerspubliek. Hij keert erin terug naar zijn tijd in het verzet en paart die aan recenter verlies - het leven als een onophoudelijk doorsuizende ringweg van leven en dood. Bij alle literaire vormen die hij beoefent, beschouwt hij het gedicht als de kunstvorm bij uitstek, 'uit de poëzie komt al het andere voort'.
Vorig jaar verschenen zijn verzamelde gedichten, die zijn hele parcours als dichter laten zien. De weg van een eenling die allen opriep kunstenaar te worden, zoals in La circonstance: Prisonnier d'un homme et d'un temps/Enfermé dans ma langue et le réseau de mes images/Je suis à tous, dit le poème, comme le ciel. (Gevangene van een mens en van een tijd/Opgesloten in mijn taal en het netwerk van mijn beelden/Ben ik van iedereen, zegt het gedicht, net als de hemel).



Hieronder het interview dat destijds in NRC werd gepubliceerd.

'Psychoanalyse heeft de schrijver in mij bevrijd'
Niet bekend, maar Henry Bauchau heeft een groot oeuvre. Hij is 98, glashelder, werkt nog elke dag en weet als psychoanalyticus dat kunst je kan redden.
In de eerste fase van het schrijfproces gaat het niet om scheppen, schrijft Henry Bauchau (98) in een van zijn dagboeken. Het gaat erom wat in jezelf opstijgt, als wat je uit een onbekende bron naar boven laat komen. Het is een heel lang proces, zegt hij, Toen ik nog met de hand kon schrijven, schreef ik alles op wat in me op kwam. Ik probeerde zo direct mogelijk in contact te zijn met mijn onderbewuste. Pas in tweede of derde instantie ging ik aan mijn stijl werken. Nu kan ik alleen nog dicteren.''
Bauchau werkt nog iedere dag, in zijn houten, chalet-achtige huis, in een idyllisch dorpje buiten Parijs. Zijn bron droogt nooit op. Hij oogt fragiel en waardig te midden van zijn boeken, schilderijen en kunst. Spreken gaat moeizaam, zijn zinnen worden door pauzes onderbroken.
De in Mechelen geboren schrijver-psychoanalyticus-kunstenaar heeft een enorm oeuvre op zijn naam staan van romans, gedichten, toneelstukken, dagboeken en een libretto. Drie jaar geleden - hij was toen 95 - werd Maalstroom (Le boulevard périphérique) in Frankrijk met de Prix du Livre Inter bekroond en vond hij, ook via vele vertalingen, een groter lezerspubliek. Dankzij dit succes verscheen onlangs ook Het blauwe kind (L'enfant bleu, 2004) in een Nederlandse vertaling, een boek over een psychoanalytica die de strijd aangaat met de demonen van een jonge patiënt, maar ook met die van haarzelf.
In Het blauwe kind komen psychoanalyse en literatuur samen. Bent u via de psychoanalyse bij de literatuur gekomen of heeft de literatuur van u een psychoanalyticus gemaakt?
De psychoanalyse heeft het schrijven in mij bevrijd. Ik wilde wel schrijven maar ik maakte er geen tijd voor, ik had een te druk leven, met te veel mislukkingen. Uiteindelijk ging het zo slecht met me dat ik besloot in analyse te gaan, zonder precies te weten wat dat was. Die analyse heeft de schrijver in mij bevrijd. Het heeft nog heel lang geduurd voor ik tijd voor het schrijven vrij kon maken. Ik heb altijd twee beroepen gehad.
In Het blauwe kind behandelt Véronique, de psychoanalytica, de jongen Orion, die gekweld wordt door angst, drift en woedeaanvallen. Maar ook de behandelend psychoanalytica verandert door dat hele proces.
Veel in het boek heb ik meegemaakt, sommige dingen heb ik verzonnen. Er zit veel taalspel in. Orion kan met de gewone taal niet uitdrukken wat hij voelt en schept zijn eigen uitdrukkingen. Véronique beleeft die 16 jaar - zo lang duurde die analyse in werkelijkheid ook - heel intensief. Dat is belangrijk: degene die in analyse is doet het werk zelf, hij moet zijn waarheid naar buiten brengen. Tegelijkertijd evolueert de psychoanalyticus, ook hij ontdekt hoe hij zijn eigen problemen te lijf kan gaan.
Beiden worden gered door de kunst.
Ja, dat geloof ik echt. Je moet je aan de kunst overgeven, er de tijd voor nemen, erin volharden. Dan kan kunst je redden. Bij Orion stopt het proces soms, soms is er een terugval.
Het schrijven van dit boek heeft me zoveel kracht en concentratie gekost dat ik de totale uitputting nabij was. De scènes waarin Orion laat zien dat hij in staat is zijn vernielzucht te beheersen kostten me enorm veel moeite, ze deden bij mij de stoppen doorslaan. In die scènes doet Orion van alles, maar hij vernietigt niets. Hij wil alleen de kracht van de demon die hem beheerst laten voelen.
Wat dat voor een demon is? De kracht van de chaos, van het kwaad. Je moet je driften naar buiten laten komen, maar je er niet aan overgeven, dat is het probleem. Zodra je je eraan overgeeft, word je gewelddadig, breek je de boel af. Dat zie je tegenwoordig vaak bij jongeren, bijvoorbeeld als ze demonstreren. Ze zijn in wezen allemaal een beetje ziek. Om tegen die driften te vechten is de kunst een middel, creativiteit kan kanaliseren. Als je die driften de vrije loop laat ontstaat er geweld, dat heeft Euripides al mooi laten zien.
Uw hele werk is doortrokken van de klassieken.
Toen ik Oedipus onderweg [Oedipe sur la route,] schreef, dacht ik dat het volstond om onderweg te zijn naar een onbekende waarheid. Nu denk ik dat we een beetje hulp nodig hebben.
Van wie?
Ik denk dat wij, Europeanen, die moeten zoeken bij de christelijke God. Ik heb me verdiept in het boeddhisme, daar vind je tradities die niet in onze geest, in onze cultuur zitten en die we dus niet helemaal kunnen begrijpen. Neem bijvoorbeeld de Tao te tjing van Lao Tse, die schrijft 'bezinning, bezinning, eenzaamheid, eenzaamheid, vrede, hoop'. Mijn vrouw zei daarop: 'En wanneer werk je dan?'
Wij denken altijd aan de materiële zaken van het bestaan. Het is voor ons gemakkelijker de spirituele teksten uit de christelijke traditie te begrijpen, zoals de evangeliën, maar daaruit moet je dan wel het wezenlijke destilleren. Het christendom heeft, dankzij die overdreven aanbidding van de maagd Maria, de revolutie van de vrouw mogelijk gemaakt. Japan, India, de moslimlanden zijn verlamd door de ondergeschikte positie van de vrouw. Ook hier hebben de vrouwen nog niet écht hun eigen positie ingenomen. Momenteel zijn ze verplicht zich als mannen te gedragen.
In uw roman Maalstroom spreekt u voor het eerst, meer dan een halve eeuw na dato, over de oorlog.
In 1980 wilde ik tijdens een vakantie al aan de roman beginnen, maar ik bleek een aantekenboekje te hebben vergeten. Ik beschouwde het als een teken dat ik er nog niet klaar voor was. Mijn generatie heeft WO I als klein kind meegemaakt en WO II in zijn jeugd. Met op de achtergrond het mysterie Hitler. Hoe heeft hij zich meester kunnen maken van het Duitse volk, zo'n daverend succes gekregen en waarom is hij ineengestort na zijn volk volledig te hebben uitgeput? Heel mysterieus.
En? Heeft u een begin van een antwoord?
In de Middeleeuwen zou men gezegd hebben dat hij door de demon was bezeten. Hij was bezeten door een deel van hem waarover hij geen controle meer had. Ik ben erover aan het schrijven.
Hitler wendde zich tot de kunst, hij heeft geschilderd.
Ja, maar hij heeft het niet verdragen dat hij afgewezen werd bij het examen.
U schreef dagboeken, waarin u hardop nadenkt, toneelstukken en romans, maar u debuteerde in 1958 met poëzie.
Uit de dichtkunst komen alle andere vormen voort. In een roman kun je hele sterke personages tegenkomen, maar de poëzie is wezenlijker. Blanche Reverchon, mijn eerste psychoanalytica, zei dat de verbeelding een volledig vrije verhouding tot het onderbewuste veronderstelt. Dat is fundamenteel. Die verhouding moet vrij zijn in tegenstelling tot alle andere banden die we in het leven hebben. Of het nu om werk gaat, vriendschap of liefde, daar komt altijd een soort dwang bij kijken.
Het tweede deel van de definitie luidt: En de verbeelding betovert het monster. Ik beschouw het onderbewuste als een monster. Dat is geloof ik wat Hitler tot een monster heeft gemaakt: hij heeft van de ongelofelijke kracht van zijn onderbewustzijn gebruik gemaakt om over massa's te heersen.
Kunst is volgens mij een toverformule die je moet uitspreken over de altijd aanwezige, altijd gewelddadige, brandende kant van het onderbewuste. Die toverformule moet een vorm hebben. En die hebben de Grieken gevonden''.


maandag 17 september 2012

Belle du Seigneur - cultboek van Albert Cohen


Belle du seigneur is een cultboek, een roman die generaties lezers hebben verslonden, waar iedereen wat van vindt en die niemand koud laat. In 1968 werd het vuistdikke boek van de Franstalige joods-Zwitserse diplomaat Albert Cohen (1895 - 1981) met groot enthousiasme ontvangen en tot op de dag van vandaag is het een van de best verkopende titels in de Collection blanche van Gallimard. Franse culturele attachés bombardeerden het tot hun livre de chevet, ze deden de gordijnen dicht, staken een kaars aan en gingen met een ganzeveer gedichten schrijven. Filosoof Bernard-Henry Lévy verklaarde in deze krant dat het boek zijn leven beslissend had beïnvloed: hij keek sindsdien volledig anders tegen zichzelf en tegen zijn joods-zijn aan.
Nu voor dit najaar de verfilming van het boek wordt aangekondigd, met Jonathan Rhys Meyers en Natalia Vodianova in de hoofdrollen, wordt het boek herlezen. Het weekbald Les Inrocks betreurt de generaties getraumatiseerden in de liefde die het boek heeft veroorzaakt: wie er een tijd in onderduikt, komt er met een verminkt beeld van de liefde uit. De absolute, poëtische liefde die erin wordt verkondigd kan alleen maar ellende opleveren. Dat geldt dan vooral voor al die vrouwen die wachten op de prins op het witte paard die hen ontvoert naar het Ritz Hotel. In een boekenprogramma liet ook schrijfster Marie Darrieussecq zich kritisch uit: het zou als zo vaak de vrouw tot object reduceren. De vrouw gaat - inderdaad letterlijk - op de knieën voor de man, al is de aanbidding wederzijds.
Hoe doorstaat een dergelijk cultboek de roest der decennia? Onlangs bracht uitgeverij Van Gennep het boek uit in een nieuwe, knappe vertaling van Paul Syrier, onder de titel De uitverkorene van de heer. Tegelijkertijd verscheen Het boek van mijn moeder, een ode van Cohen aan de vrouw die hem baarde. 'Ieder mens is alleen', luidt de eerste zin van het boek, 'en niemand geeft iets om een ander en ons verdriet is een onbewoond eiland'. Kort maar krachtig is dit een adequate verwoording van een van Cohens belangrijkste thema's.
In 1900 (Albert was vijf) emigreerden zijn joods-Griekse ouders, op de vlucht voor het antisemitisme, van hun geboorte-eiland Korfoe naar Marseille, waar zijn vader een handel in olijfolie opzette. Uit Het boek van mijn moeder blijkt hoezeer zijn strenggelovige moeder geïsoleerd bleef in het nieuwe land. Albert gaat rechten en letteren studeren in Genève, waar hij later diverse posten in internationale organisaties bekleedt. Dat diplomatieke milieu heeft Cohen ongetwijfeld geïnspireerd tot het eerste deel van De uitverkorene van de heer, waarin onder andere de professionele omgeving van een van de hoofdpersonen, Adrien Deume, wordt geschetst. Deume, een wat zielige zelfingenomen sukkel, getrouwd met de beeldschone adellijke doch ongefortuneerde Ariane Cassandre Corisande d'Auble en inwonend bij zijn ouders, is 'internationaal functionaris' ofwel onbetekenend ambtenaar bij de Volkenbond, die zetelt in het Palais des Nations in Genève. Deume brengt zijn tijd door in zijn kantoor en verheft het niets uitvoeren tot een kunst. 'Godver, vier nieuwe dossiers! En allemaal dingen waarmee hij iets moest doen!' Antisemisme is hem niet vreemd ('die smouzenvereniging') evenmin als racisme ('maling aan die zwartjes uit Kameroen'). Toch vindt hij het diplomatieke leven uitermate prettig, vooral als hij 'de dagen gaat optellen dat hij niet werkt', nog afgezien van zijn recht op  'twee maal per jaar met ziekteverlof'. Deume cultiveert een grote eigenliefde, imiteert gebaren van zijn superieuren, kwijlt van de gedachte aan wat hij die nacht met zijn mooie vrouw wil doen en vindt Mozart een 'niet zo'n uitgekookte jongen', aangezien hij zich geen 'horloge van 900 piek kon veroorloven'. Met het oog op zijn carrière neemt hij zich voor zijn sociale contacten - die hij hoegenaamd niet heeft - te cultiveren. 'Relaties, goddomme! Een mens betekent pas iets door zijn relaties!'. Voor zijn vrouw is bij al die imaginaire cocktails één rol weggelegd, zich 'verbijsterend mooi kleden en tegen iedereen vriendelijk zijn'. 'Het mooiste moment uit zijn leven' is wanneer hij 'huiverend en licht, een verlegen maagd, aan de arm van zijn meerdere', door de gangen loopt. Doordrenkt van eigendunk heeft hij niet in de gaten dat de égards van zijn superieur en zijn bevordering tot de veelbegeerde A-status (oosters tapijt! leren fauteuil!) te danken zijn aan de passie tussen zijn vrouw en zijn baas. Van Deume maakt Cohen een onvergetelijke, hilarische karikatuur.
Burlesk is ook de openingsscene van het boek. Solal, de knappe joodse, quasi-aristocratische baas van Deume heeft hartstocht opgevat voor diens vrouw. Hij dringt haar kamer binnen, verkleed als oude jood. Zich onbespied wanend geniet Ariane van haar spiegelbeeld ('net als ik heeft ze een spiegelmanie, de manie van treurigen en eenzamen') en voert zij imaginaire dialogen met hoog geplaatste niet aanwezige figuren. Ze neemt een bad, speelt piano en heeft het - evenals haar echtgenoot - erg met zichzelf getroffen. Solal steekt zijn liefdesverklaring af ('kijk, hier sta ik, zwak en arm, met een witte baard en maar twee tanden, maar niemand zal je beminnen en je kennen zoals ik je bemin en je ken, zal je de eer van een dergelijke liefde bewijzen'), Ariane wijst hem vol afschuw af en gooit hem een glas naar zijn hoofd, waarbij hij een wond aan zijn oog oploopt. Hij rukt zijn vermomming af en bedreigt 'de teef' met een ongewoon dreigement: hij zal haar binnenkort 'in twee uur' verleiden, 'met de middelen die ze allemaal zo mooi vinden, smerige middelen en dan zul je wegzinken in een grote imbeciele liefde, en zo zal ik de ouden en lelijken wreken, en alle naïvelingen die niet de kunst verstaan jullie te verleiden en dan vertrek je samen met mij, in extase en met schelvisogen!'.
Het dreigement wordt uitgevoerd, in de vorm van een hoogstoriginele monoloog over de kunstgrepen van het verleiden - mét het beoogde resultaat. Wat Solal wellicht niet verwacht had, is dat zijn verslaving aan die 'grote imbeciele liefde' net zo groot wordt als de hare. Hoe die pure hartstocht, in volledige afzondering, wordt beleefd en teloorgaat is het onderwerp van de rest van het boek. 
Dit liefdesdrama speelt zich af in een context van opkomend antisemitisme en groeiende oorlogsdreiging. Cohen laat enkele orthodox-joodse broers van Solal opdraven, van wie hij hilarische portretten schetst, maar hij vlecht ook doembeelden van pogroms en racistische aanvallen in zijn boek. Zijn hoofdpersoon Solal lijdt onder racisme, zijn positie ten aanzien van Israël brengt hem in de problemen, hij verliest zijn baan. Cohen zelf ontsnapt aan het nazisme, vlucht naar Londen, terwijl zijn moeder in 1943 in Marseille sterft. De stem van de alwetende verteller refereert vaak aan de dood. In kleine bijzinnen wijst hij er steeds op dat wij 'toekomstige doden' zijn, 'ten dode gedoemd' of 'onwetend van het feit dat we gaan sterven'. Hij roept jonge mensen 'met je wilde lokken en je volmaakte tanden' op tot bedwelming 'nu er nog tijd is', en tot 'mededogen met de ouden die jullie weldra zullen zijn, met druipende neuzen en handen bezaaide met bruine vlekken, het trieste bruin van dode bladeren'. Bij Cohen/Solal is niets natuurlijk, alles artificieel. Wat niet vergeestelijkt is (de maag die knort, de darmen die zich ontlasten), moet worden verborgen, zeker voor de geliefde, die alleen de perfectie mag zien en horen. Terwijl de vitrine vol glanzende en dure voorwerpen staat, stinkt het in de voorraadschuur, maar die deur blijft gesloten.
Wat dit boek uitzonderlijk maakt is enerzijds de stijl die Cohen bezigt en anderzijds de manier waarop hij van zijn voornaamste onderwerp, de liefde, een kunstwerk maakt. Hij bouwt zijn liefdeskathedraal op, met oog voor detail, schetst alle mogelijke wijzen waarop er meer reliëf aangebracht kan worden, perfectioneert de belichting en laat niet na alle valkuilen, alle mogelijke toonsoorten, alle varianten uit en te na te benoemen. De taal die hij daarbij gebruikt is net zo zorgvuldig en verfijnd, net zo bloemrijk en lyrisch als het onderwerp dat hij steeds weer anders omcirkelt en onder de microscoop legt. Aan liefde, aan pure hartstocht die geïsoleerd plaatsvindt, los van de wereld, sterf je. Wie 'niets dan liefde heeft om (je) gezelschap te houden', wie niets dan liefde heeft om over te spreken', zal het niet redden. Iedere passie leidt uiteindelijk tot verveling en hunkering naar sociaal verkeer. Tegelijkertijd is de wereld, die hele sociale constellatie waarin de mens zich beweegt zinloos en absurd. Ieder mens is uiteindelijk alleen, nietwaar, en niemand geeft werkelijk om een ander. Het is die paradox die Cohen op magistrale wijze, desperaat verwoordt.
De lezer van nu, in alle opzichten levend in een diametraal tegenovergestelde wereld dan die Cohen in zijn boek oproept, ervaart Cohens lyrisme en zijn larmoyante pathetiek vaak als 'over the top'. Zijn vele pagina's van interpunctieloze monologue intérieur zullen door menig lezer worden doorgebladerd. Wie wordt er nog urenlang gegrepen door  eindeloos blootgelegde lagen van verleiding en overgave, van ziekelijke binding en vrijheidsdrang, van schuldgevoel en jaloezie? Maar zijn satire op wat we tegenwoordig netwerken noemen is meesterlijk; en zijn scherpe blik op de raderen van de ambitie blijft, ook voor de 21e-eeuwer, levend in een door competitie gedreven maatschappij, ongeëvenaard.

Albert Cohen: De uitverkorene van de heer. Vertaald door Paul Syrier. Van Gennep. 780 blz. € 22,50
Het boek van mijn moeder. Vertaald door Paul Syrier. Van Gennep. 157 blz. € 9,90




woensdag 5 september 2012

Wat zegt de Europese roman over Europa?


Een Europese schrijver, zei de Tsjechische auteur Jáchym Topol eens, is iemand die weet heeft van catastrofes, van verschrikkingen, een persoon die weet wat het communisme heeft aangericht, wat de Tweede Wereldoorlog betekent, iemand bij wie de namen van Hitler, van Stalin beelden oproepen. Iemand die het verhaal van het continent vertelt, zou je kunnen zeggen, die in kaart brengt hoe het leven tot in de verste uithoeken van Europa bepaald is door de geschiedenis.
Maar Europa is Europa niet meer. Het continent lijkt geen kwestie meer van verhalen maar van euro’s. BIJ een toenemend nationalisme wordt erkenning van een gemeenschappelijk verleden steeds meer een ongewenste gedachte. Hoe gaan Europese schrijvers met die veranderingen om?
Door de grote greep – dat is één. Geen geneuzel op de vierkante centimeter, maar schetsen van een historisch tableau dat over grenzen, over decennia heengaat. De lengte van een mensenleven geeft de auteur maar nauwelijks genoeg armslag om te laten zien hoe historische ontwikkelingen in elkaar haken en op de lange termijn onvoorziene, dramatische gevolgen hebben.
Een effectieve stijl en een doordachte compositie – dat is twee. De een zorgt ervoor dat hij alle technieken van de creative-writingcursussen inzet om de lezer geboeid te houden, de ander doet het tegenovergestelde en streeft juist naar totale onleesbaarheid.
De lezer meevoeren, spanning creëren, cliffhangers op het juiste moment – dat doet de Spaanse schrijfster Maria Dueñas (1964)  in haar vuistdikke roman Het geluid van de nacht. Onleesbaar willen zijn – dat verkondigt de Roemeense auteur Mircea Cartarescu (1956) in De trofee, het tweede deel van zijn trilogie. „Ik heb een postmoderne benadering van de herinnering”, zei Cartarescu onlangs bij een bezoek aan Amsterdam.
Ook de Congolees-Tsjechische schrijver Tomás Zmeškal (1966) lijkt bewust struikelblokken op te voeren om zijn lezer het bos in te sturen. Een liefdesbrief in spijkerschrift zindert van het absurdisme en verknoopt zoveel verhalen met elkaar dat je er als lezer bijna een schema van moet maken om de draad niet te verliezen. Maar grote, dikke Europese romans over het verleden zoals Topol voor ogen had  – dat zijn het alle drie.


De meest toegankelijke, de met de grootste flair en traditioneel ambachtschap geschreven roman van het trio is Het geluid van de nacht en daarmee dé kandidaat voor de vakantiekoffer. We volgen een talentvolle naaister in Madrid, in de jaren dertig van de vorige eeuw, die door haar ontmoeting met een charmante charlatan in het Marokkaanse Tetouan belandt, aan de grond raakt, maar zich vanuit de goot weet te ontwikkelen tot een slimme, eigenzinnige spionne van de Britse inlichtingendienst.
Het is een romantisch verhaal, dat literair gezien niet veel om het lijf heeft, maar dat en passant wel een indringend beeld schetst van de Spaanse burgeroorlog, het Madrid onder Franco, het leven in Tetouan aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (tot 1956 was het noorden van Marokko een Spaans protectoraat) en de internationale spionage-netwerken tijdens de oorlog. Voor haar boek werd Dueñas geïnspireerd door verhalen die haar moeder, geboren in 1940 in Spaans Marokko, haar als kind vertelde.
Jarenlang deed de auteur, in het dagelijks leven hoogleraar Engels aan de universiteit van Murcia, onderzoek naar sleutelfiguren uit die periode, naar de militair Juan Luis Beigbeder bijvoorbeeld, in die periode de Spaanse Hoge Commissaris in Tetouan (en een van haar romanpersonages), maar ook naar familieleden van Franco, Spaanse hoge ambtenaren en Britse journalisten.  Al die kennis verweeft ze onnadrukkelijk, bijna onzichtbaar in haar boek.
Het levensverhaal van de naaister blijft de rode draad, waarbij de steden waarin ze woont, Madrid en Tetouan, zo sterk visueel aanwezig zijn dat ze bijna personages worden. Steden spelen toch al een belangrijke rol in deze Europese romans.  
Precies dat is ook wat Het geluid van de nacht gemeen heeft met De trofee. In het werk van Cartarescu speelt de Roemeense hoofdstad Boekarest een prominente rol – al is van herkenning geen sprake. „Boekarest is mijn alter ego”, zegt Cartarescu. „Ik wilde altijd al een stad voor mezelf hebben, zoals Dostojevski Sint Petersburg had, Borges Buenos Aires en Lawrence Durrell Alexandrië. Ik heb me Boekarest toegeëigend, het gevormd naar mijn verbeelding. Het is mijn eigen mentale en metafysische stad, onherkenbaar voor anderen.”


De lezer ervaart die stad vooral als een stad in ruïnes, vol gevaar, griezelige monsters, ontbinding en angsten. Cartarescu: „Ik heb een haat-liefde relatie met Boekarest. Ik ben er geboren en heb er 34 jaar gewoond. Ik leefde in een dictatuur, dacht dat ik nooit het land uit zou mogen. Boekarest was dus alles voor me, de navel van de wereld. U kunt zich voorstellen hoe groot de culturele schok was toen ik toch naar het buitenland kon en ik vanuit de ruïnes van Boekarest midden in de Big Apple werd geparachuteerd. Ik haatte mijn stad toen ik zag dat er een werkelijkheid bestond die oneindig veel beter was dan die ik gekend had. Inmiddels heb ik weer vrede gesloten.”
De andere hoofdpersoon in De trofee is, althans in het derde deel, de stad Amsterdam – en ook ditmaal gaat het om een personage waarin geen inwoner van onze hoofdstad zijn stad zal herkennen. Ja – er zijn trapgevels, er rijden trams op het Damrak en het Spui en Nederland is  nog die ‘ijverige plutocratie van gierige en spaarzame protestanten die bescheiden leefden en daarentegen de banken overlaadden met glinsterende watervallen van guldens’. In de ‘rokerige kroegen langs de Keizersgracht’ drinken ‘lieden die onnavolgbare keelklanken uitstootten en klinkers verzonnen die in geen enkele andere taal voorkwamen, waarmee ze in de lucht kantwerk klosten dat op een of andere vreemde manier toch aantrekkelijk was’. Daar wonen Maarten en zijn hond Frits, personages met echt Hollandse namen. ‘Nederlander zijn betekende dat je je hele leven doorbracht in een genreschilderij of in ergerlijk stereotypische landschappen van een schrijnende schoonheid’. Er wordt geschaatst, verdronken en gezeild. Maar verder is ook dit Amsterdam een alter ego van Cartarescu, een product van zijn verbeelding en zijn fantasmen. Visioenen, lichaamsdelen, de spin en de vlinder, de oogbol, de ejaculatie, de biologie en de waanzin – zij bevolken Amsterdam net zo goed als Boekarest.
In het Amsterdamse deel cirkelt de vertelling rond de zogenaamde menselijke standbeelden, de bijna buitenaardse figuren in kostuum, hun gezicht geschilderd, die op hun sokkel, lange tijd stil blijven staan tot vermaak van de toeristen. ‘Hun sculpturale roerloosheid ten spijt vormden ze eigenlijk getourmenteerde werelden die al rennende pas op de plaats maakten, die renden om [...] hun gestalte vorm te kunnen geven, om op anderen over te komen als menselijke drogbeelden: etalagepoppen, wassen beelden standbeelden, opgezette, ingevroren of gebalsemde doden in wie weet wat voor barbaarse pantheons’, luidt de ook verder knappe vertaling van Cartarescus vaste vertaler Jan Willem Bos.
„In 1994/’95 woonde ik in Amsterdam”, zegt de auteur, „ik voelde me er thuis, denk nog vaak met verlangen terug aan die tijd. Die levende standbeelden fascineerden me, dus ik stelde me hun leven voor en verbeeldde me dat ze deel uitmaakten van een soort universele samenzwering van standbeeldmensen. Het Amsterdamse hoofdstuk vind ik een van de beste uit mijn hele trilogie.”
Orbitor luidt de overkoepelende titel; in het Roemeens heeft het de betekenis van „een heel fel licht dat je verblindt, een mystiek licht, een licht dat je niet met het oog kan zien, maar met je hart. Toen ik eraan begon had ik me voorgenomen een krankzinnig grote roman te schrijven. Ik vind dat iedere schrijver eens in zijn leven iets idioots moet doen. Voor mij was dat een roman schrijven die groter zou zijn dan ikzelf. Ik was in Amsterdam, alleen, ik kende niemand en ik had veel tijd. Ik begon lukraak te schrijven, het werd een verhaal over mijn familie. Daarna explodeerde alles in half surrealistische, half neoromantische beelden, ik vond het fantastisch.”
Zo extreem ambitieus als Cartarescu is, lijkt de Tsjech Tomáš Zmeškal niet, al moet je ook bij hem van goede huize komen om de puzzel van zijn boek te leggen. Geen chronologie in de eerste gepubliceerde  roman van deze schrijver, vertaler en docent, maar een compositie die hij, zo zei hij op een literaire avond, volledig de vrije teugel heeft gegeven. Het boek is  niet alleen het verhaal van de teloorgang van een huwelijk  en een vriendschap, maar toont ook hoe gruwelijk absurd het leven in Praag was middenin de vorige eeuw.
Een liefdesbrief in spijkerschrift speelt zich ook af tegen de achtergrond van het communisme en de Praagse lente, waarbij mensen worden opgepakt, gemarteld en gemanipuleerd totdat uiteindelijk geen menselijke relatie meer is wat hij was. De manier waarop Zmeškal de verhalen door elkaar vlecht is een feest voor de lezer die van speuren houdt.
Net als Jáchym Topol schrijft Zmeškal humoristisch en vaak absurdistisch. Sommige dialogen zijn hilarisch. Zo is bijvoorbeeld de banketbakker, ook wel Duarte, ‘Duarte Alghieri, voor vrienden ook bekend als Dante’ in gesprek met Václav, ‘een bruine Afrikaan’ en een psychiater, dokter Lukavský. We hadden je helemaal niet gezien, broeder dokter, zei de banketbakker, ‘dat komt door die witte jas. Witte jas? Die draag ik nu toch niet? zei de dokter. Precies, dat bedoel ik, zei de banketbakker’.
Ook refereert Zmeškal, zoon van een Congolese vader, niet zonder zelfspot aan de manier waarop hij bejegend wordt: ‘Hoe kan het dat die kleurling een Tsjechische naam heeft? Hij praat niet veel, hij zit de hele tijd te lezen en te schrijven [...] Voor een neger heeft hij wonderlijk goed Tsjechisch geleerd’.



Zmeškal en Cartarescu doen beiden een gooi naar het schrijven van een roman die grenzen van tijd, logica en begrip, overschrijdt. Ze gooien  alle oude concepten van herinnering overboord, ridiculiseren ze, rekken ze op en trekken ze uit. Het verleden laten ze alle hoeken van de literatuur zien. De Roemeen gaat daarin nog verder dan de Tsjech. Terwijl de verteller van Een liefdesbrief in spijkerschrift nog enigszins te definiëren is, brengt die uit De trofee de lezer volledig in verwarring.
Cartarescu: „Mijn verteller is een fictioneel ego, een stem die alles kan uitdrukken, een operazanger met het bereik van vier octaven. Ik wilde alle menselijke gevoelens vatten, ik ging voor goud. Vooral wilde ik mijzelf begrijpen, mijn positie in de wereld. Daarom stelt mijn verteller zo veel vragen, daarom schrijft hij zo veel, daarom hallucineert hij, daarom heeft hij visioenen. Hij zoekt een antwoordt op de vraag: waartoe zijn wij op aarde?”
De grote Europese roman van nu is, behalve veelvormig, vooral stedelijk. De stad is een alom aanwezig personage, met verschillende gezichten: van absurdistisch tot angstaanjagend, van dictatoriaal tot labyrinthisch. Hij is vuistdik, die roman, hij duikt in de geschiedenis, kijkt over grenzen heen en brengt - jawel - de gemeenschappelijkheid van ons continent in kaart. Die ander, die een andere taal spreekt, in een andere stad woont, uit een ander milieu komt, een vreemd paspoort en een andere huidskleur heeft, is onze buurman. Zijn verleden hangt samen met dat van ons. Komt híj uit de misère, dan wíj ook. Zijn verhaal? Dat is ook ons verhaal, even ingewikkeld, maar dan net even anders. Aan chronologie heeft deze roman geen boodschap en louter lui consumeren - dat doet die lezer maar ergens anders. Deze schrijvers gaan voor de grote Europese greep, hun verhalen overstijgen het eigen individu, de eigen tijd, kijken verder dan hun geboorteland en zijn, vooral, groter dan zijzelf.