maandag 31 oktober 2011

Wie krijgt de Goncourt 2011?

De verteller van Les souvenirs is een jongeman die schrijver wil worden en daarom een baantje als nachtwaker in een hotel heeft gezocht. Juist aan de nachtelijke rafelranden van de maatschappij, als de 'menselijke domheid' slaapt,  zal zijn 'vermoeide genie' ontwaken, hoopt hij. Op een dag verdwijnt zijn grootmoeder uit het verzorgingstehuis waar ze sinds kort, tegen haar zin is ondergebracht. Hij gaat naar haar op zoek, slaapt twee dagen en nachten niet. Na een hazeslaapje wordt hij wakker en weet hij even niet waar hij is. Er komen 'vreemde flarden' boven, 'die je jaren met je meedraagt zonder dat je echt weet waarom. Je weet niet waarom de herinnering dit of dat moment uitkiest om boven te komen. (..) Er zijn kleuren, stemmen, momenten (..), beelden die als speleologen boren in de rots van je kindertijd', waardoor je je nog even kunt koesteren in 'de illusie van de tijd die stilstaat'.
David Foenkinos kent zijn Proust, dat lijdt geen twijfel. Maar de persoonlijke observatie -  beelden uit de jeugd of nog recenter die zich opdringen -, geldt in bredere zin voor de Franse rentrée van dit jaar. De afgelopen jaren was er een toenemend aantal romans over de oorlog, de Eerste, de Tweede of de Algerijnse; ook steeg toen het aantal romans van Franstalige auteurs van buiten Frankrijks grenzen en kregen ze bovendien meer aandacht. Franstalige auteurs die de speelden met de Franse taal, die haar oprekten, vernieuwden en daarmee oude literaire thema's op een andere manier verwoordden vielen zelfs in de prijzen. Dit jaar lijkt de trend, zeker als je uitgaat van de nominaties voor de prix Goncourt, het absolute 'hier en nu' te zijn. Het literaire gereedschap is het vergrootglas eerder dan de groothoeklens of de verrekijker. Geen romans met een spetterende politieke lading, geen taalkundig vuurwerk van buiten de grenzen, geen historische panorama's (met één uitzondering) maar wel boeken die zich 'als speleologen' in onze tijd boren, die naar onze kindertijd kijken of, vooruit, naar die van onze ouders. We lezen boeken over het tijdperk waarvan we zelf deel uitmaken. Het gaat over ons.
Hoe gaan wij bijvoorbeeld met onze ouderen om? Dat lezen we bij David Foenkinos (1974) in zijn soepel geschreven en geestige roman Les souvenirs. De vader van zijn verteller gaat met pensioen. Na de warme woorden van het afscheid krijgt hij het restje appelsap mee naar huis. Afgedankt, opgeborgen. De verteller bezoekt zijn grootmoeder in het bejaardentehuis, waar ze is omringd door lelijke dingen, zoals afzichtelijke schilderijen van een koe. Waarom geen schoonheid voor oude mensen wier leven al zoveel lelijkheid heeft gekend? Iedereen is altijd bang voor de dood, maar wat de verteller in het verpleegtehuis ziet is heel wat anders: het wachten op de dood en vooral 'de angst dat die niet zou komen'. En is de dood eenmaal gekomen dan wordt het leven van de achterblijver 'een machine om onze ongevoeligheid te verkennen'. 'Je overleeft de doden immers zo gemakkelijk.'
Maar is dat zo? Hoe gaan we verder nadat een dierbare uit het leven is gestapt? Daarmee worstelt Delphine de Vigan (1966) in Rien ne s'oppose à la nuit, de roman die ze schreef om de zelfmoord van haar moeder te verwerken. In ruim 400 bladzijden schetst ze haar leven, dat van haar ouders, ooms en tantes en ook haar eigen jeugd. Een jeugd gekenmerkt door zelfmoord, dodelijke ongelukken, scheidingen en een wanhopig streven naar geluk en evenwicht. Overleven wil ze, verder met haar bestaan, maar eerst moet ze door dat pijnlijke dal van het verleden. 'Vandaag is het vierenveertig minuten over tien en zit ik aan mijn oude PC die ik vervloek om zijn traagheid maar adoreer om zijn geheugen, vandaag weet ik hoe kwetsbaar alles is en dat ik nu moet schrijven en tot het eind moet gaan. Huilen kan altijd nog'.
Bovenop de 'air du temps' zit ook Morgan Sportès (1947) in zijn boek Tout, toute de suite, dat hij zelf karakteriseert als een 'feitenverhaal'. We vragen ons vaak af 'welke wereld we achterlaten aan onze kinderen', luidt zijn aan Jaime Semprun ontleende citaat. Maar de écht verontrustende vraag is 'aan wélke kinderen we de wereld achterlaten'. Aan de jongeren uit dit boek, zo rond de 19, wil je liever helemaal niets achterlaten. Sportès doet het feitelijke relaas van een gruwelijke gebeurtenis uit 2006 waarover de Franse media destijds uitgebreid berichtten. Een jonge joodse verkoper van mobiele telefoons werd, in een Parijse banlieue, ontvoerd, opgesloten en drie weken lang gemarteld voordat hij werd vermoord. De 'gang des barbares' die om losgeld vroeg, dacht zeker te weten dat de familie van de jongen rijk was: het ging immers om joden. Heel sec, alsof hij met een microfoontje alles heeft opgenomen, noteert Sportès de dialogen en de handelingen. Je weet precies wie wat zei, wie waar naartoe rijdt, wie belt met wie en waarom. Nuttig misschien voor de processtukken, maar een boeiende roman wordt het niet.
Ook de journalist en romanschrijver Sorj Chalandon (1952) blijft dicht bij een tragedie die zich nog maar enkele jaren geleden heeft afgespeeld. Hoe gaan we om met verraad? In Retour à Killybegs kruipt hij in de huid van een persoonlijke vriend die zijn familie, zijn vrienden én zijn vaderland verraadt door als lid van de IRA te collaboreren met de Engelse geheime dienst. In twee verhaallijnen volgt Chalandon zijn hoofdpersoon. De ene volgt hem in zijn jeugd, de andere in de laatste dagen van zijn leven, als hij terugkeert naar zijn geboortedorp in de wetenschap dat hij door de dorpsbewoners vanwege zijn verraad vermoord zal worden. Er is niets dat Chalandon niet weet over Ierland, over de geschiedenis van de IRA en haar leden, maar begrijpen waarom zijn ik-persoon een verrader is geworden doet de lezer uiteindelijk niet. Misschien geldt dat ook voor Chalandon zelf, die op zoek naar begrip voor het handelen van zijn vriend, nog midden in een rouwproces lijkt te zitten.
De hoofdpersonen van Lyonel Trouillot (1956, Haïti) en Véronique Ovaldé (1972), beiden prachtige stylisten, gaan op zoek naar dierbaren die ze in de loop van hun leven zijn kwijtgeraakt. Voor de een is het de vader die ze nooit heeft gekend, voor de ander de dochter die met een vriendje is verdwenen. Carole Martinez (1966) laat ons, één-en-twintigste eeuwers op zoek naar zingeving en duiding, zien hoe een vijftienjarig meisje opgaat in spirituele ervaringen, in mystiek en onthechting. Ze weigert zich te schikken in een gearrangeerd huwelijk, een fatale beslissing in de Middeleeuwen. Als een 'recluse' leeft ze buiten de wereld, maar ze ontdekt in haar eenzame opsluiting meer over het leven dan de kruisvaarders die tegen de duivel ten strijde trekken.
Strijd en de kunst van het Franse oorlogvoeren - dat is het thema van de enige genomineerde roman die werkelijk enorme ambitie toont en een fresco schildert dat verder gaat dan een literaire uitwerking van een moment van het 'hier en nu'. Net als vijf jaar geleden, toen Jonathan Littell uit het niets de Goncourt won, gaat het nu weer om een debuutroman van meer dan 600 bladzijden én om een auteur die ontdekt werd door dezelfde uitgever, Richard Millet van uitgevershuis Gallimard.    L'art français de la guerre heet het boek van Alexis Jenni (1963), een biologieleraar uit Lyon. Het is een (koloniaal) oorlogspanorama met twee hoofdpersonen en op het aantal uitweidingen zou zelfs Laurence Sterne jaloers zijn. De ene verhaallijn is die van een jonge verteller, die in het begin van de golfoorloog in 1991 in Irak het startschot ziet van de Derde Wereldoorlog. De sneeuw valt in Lyon, hij heeft een onbetekend baantje waar het niemand opvalt of hij nu wel of niet aanwezig is. Vanuit het bed van zijn vriendin, tussen de vrijpartijen door, volgt hij die oorlog op de voet. Waarom houdt Frankrijk eigenlijk niet van zijn militairen? Hoe ziet dat eruit, een oorlog, hoe ruikt dat, hoe voelt dat? Zijn hele boek, waarin hij vooral zijn vriend Victorien Salagnon, officier parachutist en tekenaar, oud-strijder in vele oorlogen, aan het woord laat, is in wezen het antwoord op die eerste vraag. 'Ik zou best een ander leven willen hebben, 'schrijft hij, 'maar ik ben verteller. Waarom hebben zoveel schrijvers het over hun jeugd? Omdat ze geen ander leven hebben'.
Het moet wel raar lopen als de Académie Goncourt maandag niet besluit deze ambitieuze roman, de enige die werkelijk een grote greep doet, te bekronen.


Sorj Chalandon, Retour à Killybegs, Grasset
David Foenkinos, Les souvenirs, Gallimard
Alexis Jenni, L'art français de la guerre, Gallimard
Carole Martinez, Du domaine des murmures, Gallimard
Véronique Ovaldé, Des vies d'oiseaux, L'Olivier
Morgan Sportès, Tout, tout de suite, Fayard
Lyonel Trouillot, La belle amour humaine, Actes Sud
Delphine de Vigan, Rien ne s'oppose à la nuit, JC Lattès


zaterdag 15 oktober 2011

Portret van Boualem Sansal, laureaat van de Duitse Vredesprijs 2011

,,In het begin van de jaren 80 reisde ik als jonge ingenieur door het land en zag ik ineens een huis van baksteen, dat zag je verder nergens. Men zei me dat dat het huis van 'de Duitser' was, een chemisch ingenieur en ou-SSer, die in concentratiekampen had gewerkt en na de Tweede Wereldoorlog was gevlucht. Via Egypte en Marokko was hij in het Algerijnse leger terechtgekomen. Uiteindelijk trok hij zich terug in een dorpje op het Algerijnse platteland, trouwde de dochter van de stamoudste, nam de lokale leiding over en maakte van het dorp een klein Duitsland".



Dat is precies de achtergrond van Onvoltooide geschiedenis (Le village de l'Allemand), de onlangs in het Nederlands vertaalde roman van de Algerijnse auteur Boualem Sansal aan wie volgende week de Duitse Vredesprijs zal worden uitgereikt. Sansal (61), even in Nederland op uitnodiging van de Universiteit van Amsterdam, is klein en krom, heeft priemende ogen en draagt  zijn grijze haar in een staartje achter in de nek. Hij is een en al pessimisme, maar straalt een soevereine energie uit. Hier staat een wanhopige man die niet zal knakken. Zijn roman vertelt hoe de twee zonen van deze Duitser ontdekken wie hun vader werkelijk is geweest en wat voor misdaden hij heeft gepleegd. Beiden zijn ze in Algerije geboren en in Frankrijk, bij familie, opgegroeid. Als de oudste zoon hoort dat zijn ouders bij een islamistische terreuraanslag in hun dorp zijn omgekomen, gaat hij terug en brengt een bezoek aan hun graf.
Het is het startpunt van een zoektocht naar het leven van zijn vader, zijn afkomst, diens nazi-sympathie, zijn actieve rol in de kampen en zijn vlucht naar het buitenland. Door alles wat hij ontdekt raakt hij volledig van slag, zijn huwelijk loopt op de klippen, er komt een eind aan zijn voorspoedige carrière. Het dagboek dat hij bijhoudt wordt later, na zijn zelfmoord, gelezen door zijn jongere broer. Het is een pakkend, goed geschreven boek, dat je meeneemt in een afgrond van ontzetting, een roman die draait om schuldgevoel en schuldvraag - en bovendien prangend actueel.
,,De Tweede Wereldoorlog was een racistische oorlog", zegt Sansal, ,, waarin misdaden tegen de menselijkheid werden gepleegd en een bepaald ras bijna werd uitgeroeid. Ik heb er 30 jaar lang alles over gelezen wat ik maar te pakken kon krijgen, maar ik begrijp er nog steeds niets van. In Algerije werden aan het begin van de jaren '90 200.000 mensen gedood door de islamisten, alleen omdat het geen islamisten waren. Hoe dat te vertellen, dat is de belangrijkste vraag. Zijn we verantwoordelijk voor wat onze ouders hebben gedaan? Zijn we schuldig door hun daden? Dat is de vraag waarmee de twee broers worden geconfronteerd. Wij hebben een 'devoir de connaissance et de mémoire', wij hebben de plicht het verleden te kennen en ons dat verleden te herinneren. Maar verantwoordelijk?"
De jongste broer, tot wiens houding Sansal zich het meest voelt aangetrokken, leest het dagboek van zijn broer met ontzetting, maar berooft zich niet van het leven. Integendeel. Hij mobiliseert zijn vrienden in de banlieue, die net als hij nog nooit van de Endlösung in de Tweede Wereldoorlog hebben gehoord en vertelt hen zijn verhaal. Zo stelt Sansal een taboe aan de orde. in Algerije wordt er niet over de holocaust gesproken, geen geschiedenisboek vermeldt de shoah. Sansal trekt een parallel tussen het nazisme en het islamisme: één-partijenstelsel, de macht aan de militair, staatspropaganda, alomtegenwoordigheid van de staatspolitie, geschiedvervalsing en xenofobie, het is een en dezelfde methode. De jongste broer strijdt tegen de actuele vorm van gewelddadig fundamentalisme, het radicale islamisme en de jihad die in de troosteloze betonnen woonwijken buiten Parijs voet aan de grond begint te krijgen. Het maakt hem tot een buitenstaander, een roepende in de woestijn.
Op het gebied van buitenstaanderschap en van roepen in de woestijn is  Sansal een ervaringsdeskundige. Als een van de bekendste Algerijnse schrijvers is hij ongeveer de enige die het land niet heeft verlaten. Tot 2003 had hij, als ingenieur en econometrist, een hoge functie op het ministerie van industrie. In 1999 publiceerde hij, bij een Franse uitgeverij, zijn eerste roman, Le serment des barbares. Het is een boek in een exuberante, chaotische stijl over een oude inspecteur die de moord op een zwerver moet zien op te lossen. Maar het eigenlijke onderwerp van zijn boek is de teloorgang van een dorp, de wantoestanden in een klein ziekenhuis, falende scholing, corruptie en machtsmisbruik, het verhaal hoe zijn land belandde in `une barbarie sans nom'. `Le pays n'a plus de mémoire' - het land heeft geen herinnering, geen geschiedenis meer, schrijft hij. Niemand vertelt de jongeren hoe het vroeger was, hoe de mensen toen leefden, welke dromen ze hadden. Niemand legt hun uit waar het mis is gegaan. En waarom.
Ook zijn volgende romans en pamfletten hebben een uitgesproken kritische toon. Dat werd Sansal niet in dank afgenomen. ,,Sinds 2003 zijn mijn boeken verboden en ben ik door de minister van cultuur tot persona non grata verklaard. Ik heb haar toen geschreven om te vragen wat ze met die uitdrukking bedoelde. Moest ik het land verlaten? Ik heb natuurlijk nooit antwoord gekregen. In Algerije word ik als een hond behandeld. Wat kan ik eraan doen? Die mensen hebben alle macht, ze kunnen me zo vermoorden, ze hebben er al duizenden vermoord. Iedere dag wil ik weg, wil ik in vrede leven. Maar iedere dag opnieuw zeg ik tegen mezelf dat niet ík weg moet, maar zíj. Ik ben een legitiem burger van het land, maar op grond waarvan zijn zij president, of minister? De propagandamachine van de regering heeft van mij een vreselijk beeld geschapen. Voor de meeste Algerijnen ben ik de duivel, een verrader van de natie, een bandiet, een vriend van Israël. Mijn vrouw wil het land verlaten, ze is moe, ze wil weg. Dit is geen leven, zegt ze. We kunnen nooit ons huis uit, gaan nooit naar een restaurant. In een café zitten, zoals wij nu? Uitgesloten, een vrouw komt een café niet binnen, verboden door de islamisten."
Hoewel de buitenwereld denkt dat de situatie in Algerije de afgelopen tijd aanzienlijk is verbeterd, denkt Sansal daar anders over. De terroristische aanslagen zijn minder frequent geworden, dat is waar. Maar de regering is oppermachtig als het gaat om de controle van informatie. ,,Er is een beroemd geval van berichtgeving over de terroristische aanslag op een dorpje, in 1997. '300 mensen de keel afgesneden', schreven de kranten. Pas 6 maanden geleden gaf de regering toe dat het er 1230 waren. Een krant die informatie publiceert die niet van het Ministerie van Defensie komt is ten dode opgeschreven." Als voorbeeld verwijst Sansal naar het lot van journalist en hoofdredacteur Mohamed Benchikou, die na het verschijnen van zijn kritische boek Bouteflika, l'imposture algérienne in de gevangenis verdween. Zijn krant werd opgedoekt.
Geen krant die een stuk van Sansal durft te plaatsen, geen radio- of tv-station dat hem aan het woord wil laten, geen universiteit die hem om een lezing vraagt. Hij zou in eigen land graag aan het debat deelnemen, zijn mening geven, zoals hij dat elders doet. ,,Weet u, alle advertenties die  door bedrijven worden aangeleverd, worden door één staatsinstituut gedistribueerd. Stel dat dagblad El Watan een stuk van mij zou publiceren, dan wordt die krant er meteen van beschuldigd een aanval te doen op de waarden van de natie en raakt hij zijn advertenties kwijt. Drie dagen geen advertentie-inkomsten en de krant is failliet."
Het recente boek van Sansal werd overigens wel besproken door El Watan. Onder de kop 'Moedig of geestelijk gestoord?' signaleert de criticus het succes van het boek in het buitenland en vraagt hij zich af of de auteur niet volledig paranoïa is. Weet Sansal wel dat er chronologisch een kloof gaapt tussen de tijd van het nazisme in de jaren 30 en het islamisme in Algerije in de jaren 90? Hoe durft hij zo'n apocalyptisch beeld te schetsen van het land? Hij is zeker getraumatiseerd omdat hij al zo lang in doodsangst leeft.
Sansal heeft op dit alles maar één antwoord: schrijven, dwars tegen alles en iedereen in, schrijven tegen het vergeten. Onlangs verscheen zijn nieuwe roman, Rue Darwin, gebaseerd op zijn familiegeschiedenis. ,,Mijn vader komt uit een traditioneel geslacht van grondbezitters. Hij was getrouwd en verliet zijn gezin voor mijn toen achttienjarige moeder. Zij kwam uit de Franstalige kleine burgerij. Onverenigbare achtergronden. Ze zijn getrouwd maar werden door hun eigen families verstoten. Toen mijn moeder zwanger was van hun vierde kind stierf mijn vader. Ze gaf mij aan de buurvrouw, de anderen gingen naar een weeshuis, mijn oudste broer werd gekidnapt door de familie van mijn vader."
Of het boek ooit door zijn landgenoten gelezen zal worden, is de vraag. ,,Als ik daaraan denk, kan ik beter ophouden. Er zijn gelukkig veel mensen die mijn werk lezen, in Frankrijk, in Denemarken, in Duitsland, ook Algerijnen. Ik moet dit gewoon doen. Je weet nooit wat er morgen gebeurt'.


Boualem Sansal: Onvoltooide geschiedenis, vertaald door Jan Versteeg, De Geus, 256 blz, prijs € 19,90
Rue Darwin, Gallimard, 256 blz, € 17,50

zondag 9 oktober 2011

Bij de dood van Hella S. Haasse

,,Als ik nog een roman schrijf”, zei Hella Haasse jaren geleden tegen me, ,,dan noem ik hem ‘de ontbladering’.” Het is er niet meer van gekomen. Gisteren overleed de schrijfster in haar woning in Amsterdam. Het is een typerende opmerking voor de grootste Nederlandse schrijfster van de 20e eeuw. Ook haar toenemende lichamelijke onttakeling trad ze zo veel mogelijk met humor en relativeringsvermogen tegemoet. Altijd was ze bezig met een verhaal, ook al nam ze de hele dag geen pen ter hand. Schrijven was haar praktisch onmogelijk geworden door de zorg en toewijding die de gezondheidstoestand van haar man, Jan van Lelyveld, van haar vergde. Desalniettemin verkeerde ze zo vaak mogelijk in gedachten bij personages uit haar romans, goede bekenden die ze moeiteloos uit haar geheugen kon opdiepen en in wier gezelschap ’t goed toeven was. Of ze schiep in gedachten nieuwe hoofdpersonen die haar boeiden en die ze in haar altijd actieve verbeeldingswereld in andere situaties en voor nieuwe raadsels stelde. Imaginaire draden trekken, puzzels leggen, zoeken naar een verklaring voor raadselachtig gedrag, de onzichtbare verbindingen tussen mensen in kaart brengen – het was haar lust en haar leven.
,,Het is nu eenmaal het enige dat ik kan”, zei ze vaak met de haar kenmerkende bescheidenheid. Ze vond het geen verdienste dat ze een uitzonderlijk oeuvre bij elkaar had geschreven in meer dan 60 jaar schrijverschap, al was ze vereerd met de prijzen die ze kreeg, van de Constantijn Huygensprijs tot de Prijs der Nederlandse Letteren, van de PC Hooftprijs tot de NS Publieksprijs. Ze kon eenvoudig niet anders, ze was als het ware zo ‘gebakken’.


Haasse was een waarnemer, een observator van jongs af aan. Haar geheugen was ijzersterk en vooral visueel ingesteld: landschappen uit haar jeugd in Indië, situaties waar ze als kind in terecht kwam, huizen en hun inrichting, vrienden van vroeger, ze kon ze zich probleemloos en en détail voor de geest halen. Gedichten die ze op school had geleerd kon ze feilloos voordragen, haar toon werd dan die van de actrice die ze ook ooit was, haar ogen glinsterend als was ze weer het meisje dat ze uit het hoofd had geleerd. Eigenlijk, zei ze, sta ik nog steeds heel dicht bij het meisje dat ik was toen ik 12 was. Natuurlijk, ze had in al die jaren geleefd en geleerd, maar hoe ze keek en hoe ze dacht - de kern van haar bestaan - die was niet veranderd.
Die tienerjaren bracht Haasse door in voormalig Nederlands-Indië, evenals haar vroege kinderjaren. Haar vader was ambtenaar in overheidsdienst, belastinginspecteur belast met het toezicht houden op Indië’s financiën en zijn gezin woonde in de loop der jaren in verschillende steden op Java. Van haar zevende tot haar tiende, toen haar moeder om gezondheidsredenen naar Davos moest, woonde Hella in Nederland, een moeilijke, liefdeloze en eenzame periode, waarin ze verscheurd werd tussen ‘de neiging één apart en het verlangen allen te zijn’, schrijft ze in Zelfportret als legkaart. Haar vroegste herinneringen zijn ‘groene tintelende bewegende vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg’. Het groen van planten, geuren, kleuren, licht en smaak – het zijn die indrukken die Haasse op zeer jonge leeftijd hebben gevormd en beïnvloed voor de rest van haar leven. Ze zal er naar terug verlangen, zich op gezette tijden in die wereld kunnen terugtrekken en geeft soms personages dezelfde of vergelijkbare observaties mee.
Dat begon in 1948 met Oeroeg, het boek dat ze in één ruk schreef in het kader van een anonieme schrijfwedstrijd van de CPNB, dat ze instuurde onder het pseudoniem Soeka Toulis, Maleis voor ‘Ik houd van schrijven’. Later volgden Heren van de thee en Sleuteloog – de zogenaamde ‘Indische’ romans van Haasse – waarin zij steeds haar veranderende verhouding tot haar geboorteland Indonesië onderzocht en, inherent daaraan, haar eigen identiteit. De jeugdvrienden uit Oeroeg, de pioniers uit Heren van de thee en de bejaarde vrouw uit Sleuteloog worstelen allemaal met de ervaring van ballingschap, met een gevoel van thuisloosheid; allen kennen de verleidingen van het sensuele en het exotische, opgeroepen door de overweldigende natuur van Indonesië. Allen worden op onverwachte wijze geconfronteerd met de ander en met het andere.
Zoals patronen in de natuur een eenheid vormen, vormen bij Haasse de literaire elementen een beeld van onderlinge verbondenheid en betekenis. Die geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven uit een batikpatroon, ‘Parang Sawat’ geheten, noemde Haasse haar Indisch erfdeel. Haar leven lang leed Haasse aan ‘een soort van innerlijke honger in omgevingen die wat warmte en weelderigheid van vegetatie betreft achterbleven bij de natuur van Java’. Dat geldt dus in wezen voor alle plaatsen waar zij in Nederland heeft gewoond. Wellicht neemt de periode waarin zij in Frankrijk woonde, van 1981 tot 1990,  in de schitterende, heuvelachtige en beboste streken rond Senlis, mede om die reden zo’n belangrijke plek in haar leven in.
Wat had Haasse een hekel aan de zo lovend bedoelde titel ‘grande dame de la littérature néerlandaise’. Veel te overdreven naar haar smaak. En bovendien ‘Nederlands?’, voeg ik er op eigen titel aan toe, Hoezo? Haasses oeuvre valt niet te vangen onder dat etiket, nog afgezien van het feit dat de schrijfster haar leven lang een dubbelzinnige verhouding met ‘Holland’ heeft gehad. ,,Wie in Indië geboren is, wordt nooit meer een Hollander”, zei ze vaak tegen mij, en regelmatig heeft ze zich dan ook, in haar essays bijvoorbeeld, kritisch uitgelaten over het  schrale culturele en intellectuele klimaat in Nederland.
Haasse had van jongs af aan een passie voor lezen en schrijven, ze beschikte over een uitstekende talenkennis, las boeken in het Frans, Duits en Engels en was, tot op late leeftijd, geabonneerd op een keur aan internationale tijdschriften op het gebied van kunst en cultuur. (Toen haar verteld werd dat Harry Mulisch nooit werk van een ander las, reageerde ze met een oprecht: ,,wat zielig!”) Haar eruditie en onstilbare nieuwsgierigheid en leergierigheid uitte zich bijvoorbeeld ook in de doorwrochte essays die ze schreef over Vestdijk, over Hermans, over Willem III, over Elias Canetti, Iris Murdoch, over Belle van Zuylen, Multatuli, Gombrowicz en over de geschiedenis van Java en over de vele vrouwelijke schrijfsters uit eerdere eeuwen. Die beschouwingen zijn evenzovele zoektochten naar verwante geesten binnen én buiten onze grenzen. Ze hebben schrijvers van wereldklasse tot onderwerp of historische figuren die een bepaald tijdperk mede hebben bepaald.
Dat geldt ook voor Haasses historische romans en voor de romans waarin een deel gebaseerd is op authentiek historisch materiaal. Bij Haasse is er altijd sprake van een ingewikkeld netwerk van relaties, waarvan een deel zichtbaar is en een ander deel niet. Juist in dat laatste schuilt een mysterie, iets ongrijpbaars dat in de loop van het verhaal in meer of mindere mate ontrafeld wordt. Haasses werkelijkheid is onkenbaar: zij interpreteert om er een lijn, een logica in te ontdekken. Vandaar ook het labyrint-motief, dat in veel van Haasses werk voorkomt: de werkelijkheid is een doolhof waarin je je weg moet zoeken. Niets is toevallig, alles hangt met alles samen – de kunst is alleen om te ontdekken op welke manier. Daarbij doet ze een beroep op de onuitputtelijke ‘wegen der verbeelding’, niet voor niets ook de titel van één van haar romans, een magnifiek staaltje vertelkunst waarbij vele thema’s dooreen worden geweven: mythologie, verdwijningen, spanningen in een relatie, een speurtocht naar een dichter, oplevende erotiek, dat alles tegen de achtergrond van een mislukte gezinsvakantie.
Met die labyrintische vorm benadert Haasse ook de geschiedenis die nooit éénduidig is: waarom was het leven van Charles d’Orléans zoals het was (Het woud der verwachting)? Wat waren de beweegredenen van Joan Derk van der Capellen (Appeltern)? Waarom handelde Charlotte Sophie von Aldenburg ofwel mevrouw Bentinck zo en niet anders? Wat was de relatie tussen Hadrianus en Claudius Claudianus in het Rome van 417 voor Christus (Een nieuwer testament)? Hun geschiedenis kan op honderd manieren verteld worden, maar uit de chaotische waaier aan mogelijkheden die de literatuur biedt koos Haasse er één die haar romanfiguren tot prachtige karakters smeedt, met al hun crises en al hun tegenstrijdigheden.
De duistere kanten van de mens heeft Haasse daarbij nooit links laten liggen. In De meester van de neerdaling peilt ze de diepten van eenzaamheid en waanzin, toont ze een menselijke geest die ronddoolt in het gebied van goed en kwaad. In Een gevaarlijke verhouding of Daal- en Bergse brieven verkent ze een ander uiterste van de menselijke geest - het perverse en het volsterkt egoïstische – en polemiseert tegelijkertijd over de plaats van de vrouw in de literatuur en de liefde, een onderwerp waarover Haasse in de loop van haar leven onnoemelijk veel heeft geschreven, zonder een boegbeeld van het feminisme te willen zijn.
Als beschouwend, reflecterend schrijfster heeft Haasse ook altijd de behoefte gehad om verantwoording af te leggen, zichtbaar te maken wat haar dreef. Zoals haar personages op zoek gaan naar de achtergrond van hun handelen, zo schroomt zij niet ook zelf in autobiografische essays  - Persoonsbewijs, Zelfportret als legkaart en recenter in Zwanen schieten - op zoek te gaan naar haar eigen beweegredenen, naar haar eigen achtergrond. Dat zij haar lezers die blik gunde in haar lezen, in haar leven en in haar denken, is bijzonder en uitzonderlijk. Steeds verdiepte Haasse zich in andere tijden en andere culturen om afstanden te overbruggen en verbanden te leggen. Al zoekend en schrijvend streefde ze ernaar “datgene uit te drukken waarvoor geen woorden zijn’’ – dat ze daarin slaagde bewees ze in 2006 nog met de prachtige verhalenbundel Het tuinhuis.
,,Ik besta in mijn boeken”, zei ze vaak. Net als Charles d’Orleans vertoefde ze het liefst ‘in haar gedachtenkamer’. Wie wil weten wie Haasse was, hoeft er haar werk maar op na te lezen. Het mooiste cadeau dat uitgeverij Querido, die ze meer dan 60 jaar trouw bleef, haar kon geven was dan ook de schitterend uitgegeven reeks van haar Volledig Werk, dat nu dan inderdaad compleet is. Het stelt ook toekomstige generaties in staat het werk van Nederlands grootste schrijfster van de 20e eeuw ter hand te nemen. En dat was waar haar leven om draaide: lezen, schrijven en gelezen worden.